Het historisch
materialisme
voor studenten in
1500 woorden verklaard
Lees je deze webpagina op een desktop of laptop, kies dan deze versie.
Een
ultrakorte inleiding tot de geschiedbeschouwing van Marx en Engels, in
de eerste plaats bedoeld voor studenten die in het kader van
oudhistorische lectuur marxistische begrippen als
'Sklavenhaltergesellschaft' of 'Asiatische Produktionsweise'
tegenkomen.
Een historicus
dient te beschikken over
enige kennis van de geschiedopvatting
van Karl
Marx en
Friedrich Engels, van het historische begrippenapparaat dat
de grondleggers van
het 'wetenschappelijk socialisme' hebben ontwikkeld, en
van discussies die onder twintigste-eeuwse marxisten over de
interpretatie van
het gedachtengoed van Marx
en Engels zijn gevoerd. Dat is nodig om twee redenen.
In de eerste plaats maakte deze geschiedopvatting deel uit van de
ideologische
bagage van partijen die zich op het intellectuele erfgoed van Marx en
Engels
beriepen;
zodoende werkte zij door in politiek-strategische debatten
binnen de
arbeidersbeweging van de negentiende en twintigste eeuw. In de tweede
plaats
onderging de wetenschappelijke geschiedbeoefening in de loop van de
twintigste
eeuw duidelijk de invloed van deze geschiedopvatting.
De
geschiedopvatting van Marx en
Engels wordt aangeduid als 'historisch materialisme'. De klassieke
formuleringen van deze geschiedopvatting treft men aan in Manifest
der
kommunistischen Partei (London 1848) van Marx en Engels en in
het voorwoord
van Zur Kritik der politischen Ökonomie van Marx
(Berlijn 1859).
Overigens zijn ook talloze andere passages uit het verzameld werk van
Marx en
Engels, dat meer dan veertig lijvige delen omvat, relevant. De hier
gegeven
schets is dus onvolledig en overschematiserend.
Het
historisch materialisme
houdt in dat de ontwikkelingsgeschiedenis van menselijke samenlevingen
wordt
bepaald door de zogenaamde onderbouw, dat wil
zeggen door productiekrachten
en productieverhoudingen. Onder
'productiekrachten' wordt
verstaan het geheel van productieve vermogens, van natuurlijke
hulpbronnen en
technologieën, waarover een samenleving beschikt. De introductie van de
landbouw betekende bij voorbeeld een belangrijke vooruitgang in de
productiekrachten. 'Productieverhoudingen'
zijn
in de eerste plaats de relaties waarin mensen tot de beschikbare
productiemiddelen
(in het hier gekozen voorbeeld land, landbouwwerktuigen, trekdieren
enzovoort)
staan; het gaat daarbij om de vraag in hoeverre zij controle hebben
over (een
deel van) die productiemiddelen. In de meeste samenlevingen neemt
controle over
productiemiddelen de vorm aan van eigendom van productiemiddelen;
productieverhoudingen zijn dan dus eigendomsverhoudingen.
In de
tweede plaats vallen de onderlinge maatschappelijke relaties tussen de
mensen
in een samenleving onder de productieverhoudingen. Op basis
van het
criterium of de leden van een samenleving al dan niet een deel van de
beschikbare
productiemiddelen controleren, kunnen zij namelijk worden ingedeeld
in
klassen; productieverhoudingen zijn dus altijd ook klassenverhoudingen.
Degenen
die de beschikbare
productiemiddelen controleren (de 'heersende klasse[n]') zijn in staat
zich
een gedeelte van de resultaten toe te eigenen van de arbeid van degenen
die het
minder getroffen hebben. Om bij het gekozen voorbeeld te blijven: de
leden van
een samenleving die landbouwgrond controleren, kunnen aan de overige
leden van
die samenleving de voorwaarden opleggen waaronder deze toegang krijgen
tot die
grond – bij voorbeeld als pachters. Wat zulke pachters meer produceren
dan zij
voor het levensonderhoud van zichzelf en hun gezin nodig hebben,
wordt aan de
eigenaar van de grond afgedragen. In de terminologie van Marx: de
grondeigenaar
eigent zich het product van de 'Mehrarbeit' van de pachter toe.
Exploitatie van arbeid staat gelijk met deze toeëigening van de
opbrengst van de 'Mehrarbeit'
van de directe producent door degene die de productiemiddelen
controleert. De wezenlijke klassenverhoudingen in een samenleving
zijn dus uitbuitingsverhoudingen en hebben een
antagonistisch karakter. Met andere woorden,
het zijn
klassentegenstellingen en er is sprake van klassenstrijd.
Dit
hele complex van
productiekrachten en productieverhoudingen, de 'onderbouw', is
bepalend voor
de 'bovenbouw': recht, politiek, godsdienst, kunst, filosofie, kortom
alle
uitingsvormen van het bewustzijn van een samenleving. "Es ist nicht das
Bewußtsein der Menschen, das ihr sein, aber umgekehrt ihr
gesellschaftliches
Sein, das ihr Bewußtsein bestimmt."
Aan
de hand van het
ontwikkelingsstadium van de productiekrachten en het karakter van de
productieverhoudingen
kunnen verschillende productiewijzen worden
onderscheiden. Bepalend
voor een 'productiewijze' is vooral de vraag hoe de toeëigening van de
opbrengst van 'Mehrarbeit' in een samenleving is georganiseerd en, in
direct
verband daarmee, wat in die samenleving de belangrijkste
klassentegenstelling
is. In het hierboven genoemde voorwoord van Zur Kritik der
politischen
Ökonomie onderscheidde Marx vier productiewijzen die,
grofweg gesproken,
elkaar in de loop van de geschiedenis zouden hebben opgevolgd: "In
großen
Umrissen können asiatische, antike, feudale und modern bürgerliche
Produktionsweisen als progressive Epochen der ökonomischen
Gesellschaftsformation
bezeichnet werden."
Deze
opeenvolging van
productiewijzen heeft het karakter van een dialectisch proces. Iedere
productiewijze
brengt namelijk productiekrachten voort die pas volledig tot
ontplooiing kunnen
komen onder nieuwe, hogere productieverhoudingen. Deze
productiekrachten
zijn dus de negatie van de bestaande productiewijze, en deze negatie
wordt
opgeheven in een nieuwe productiewijze. Wanneer de bestaande
productieverhoudingen
een rem gaan vormen op de verdere ontwikkeling van de
productiekrachten, "tritt (...) eine Epoche sozialer Revolution ein."
Zo zagen Marx en
Engels in
hun eigen tijd een toenemende tegenstelling ontstaan tussen de
ontwikkeling van
grootschalige industrie enerzijds en particuliere eigendom van de
productiemiddelen anderzijds: een tegenstelling die zich uitte in
steeds
heviger crises. Tegelijkertijd bracht de industriële bourgeoisie haar
eigen
doodgraver voort in de vorm van de arbeidersklasse: een klasse die door
de
voorwaarde voor haar eigen uitbuiting, de particuliere eigendom van de
productiemiddelen, af te schaffen tevens een einde zou maken aan het
bestaan
van klassen überhaupt en daarmee aan alle vormen van uitbuiting.
De
dialectiek van Marx verschilt aanzienlijk van die van Hegel.
Hegel was
een
idealist: in de wereldgeschiedenis verwerkelijkt zich de 'Weltgeist'.
Marx beschouwde
zichzelf als een materialist. Bij hem is dialectiek niet de beweging
waardoor
een abstract principe zich verwerkelijkt in de menselijke geschiedenis;
dialectiek valt samen met concrete tegenstellingen in de
maatschappelijke werkelijkheid
en hun ontwikkeling. Of zoals hij het zelf het in het nawoord van de
tweede
druk van deel I van Das Kapital (1873) verwoordde:
"Meine dialektische
Methode ist der Grundlage nach von der Hegelschen nicht nur
verschieden, sondern
ihr direktes Gegenteil. Für Hegel ist der Denkprozeß, den er sogar
unter dem
Namen Idee in ein selbstandiges Subjekt verwandelt, der Demiurg
des
Wirklichen,
das nur seine äußere Erscheinung bildet. (...) Die Dialektik steht bei
Hegel
auf dem Kopf. Man muß sie umstülpen, um den rationellen Kern in der
mystischen
Hülle zu entdecken."
Wat
voor de opeenvolgende 'Produktionsweisen' kenmerkend was, is uit de
geschriften die tijdens
het
leven van Marx werden gepubliceerd, niet altijd even duidelijk. In de
versie
van het marxisme die in de eerste helft van de twintigste eeuw in de
Sovjetunie
gestalte kreeg, werd over het algemeen uitgegaan van vijf
opeenvolgende
maatschappijtypen: de oermaatschappij, de slavenhoudersmaatschappij,
de
feodale maatschappij, de kapitalistische maatschappij en de
communistische
maatschappij. In de oermaatschappij was nog geen sprake van
privé-eigendom van
de productiemiddelen en bestond nog geen uitbuiting. Kenmerkend voor
het
antieke maatschappijtype was de exploitatie van slavenarbeid: het was
een 'Sklavenhaltergesellschaft'.
In het 'feodalisme' was exploitatie van horigheid de dominante vorm van
toeëigening
van het resultaat van 'Mehrarbeit', in het kapitalisme was die rol
toegevallen
aan de exploitatie van loonarbeid. In het communisme zou, door de
afschaffing
van het privé-eigendom van de productiemiddelen, een einde komen aan
uitbuiting en daarmee aan het bestaan van klassen.
De
oplettende lezertjes zal het
niet zijn ontgaan dat de 'asiatische Produktionsweise' uit het
voorwoord van
Marx’ Zur Kritik der politische Ökonomie
in de
Sovjetversie van het
historisch materialisme van tafel was verdwenen. Wat betreft de Oudheid
was het
bezwaar van het schema van de vijf opeenvolgende maatschappijtypen
vooral dat
het begrip 'Sklavenhaltergesellschaft' de realiteit van de
oudoosterse samenlevingen wel heel gebrekkig dekte (de toepasbaarheid
van het begrip op de klassieke Griekse en Romeinse samenlevingen was
overigens evenmin onomstreden, maar is beter verdedigbaar).
Lange
tijd stond dit evolutionaire schema
echter
niet ter discussie. Pas vanaf begin jaren zestig kwam hierin
verandering. De
destalinisatie zorgde in de voormalige Sovjetunie voor een toename
van de
ruimte voor wetenschappelijk debat binnen het
kader van het marxisme.
Oudhistorici uit de Sovjetunie en andere landen van het
'socialistische kamp'
grepen hun kans en maakten daarbij gebruik van een concepttekst van
Marx uit
1857/8, die pas in 1939 was gepubliceerd en waarin uitvoerig werd
ingegaan op
de 'asiatische Produktionsweise'. Volgens deze tekst (Grundrisse
zur Kritik
der politischen Ökonomie) werd de 'asiatische
Produktionsweise' gekenmerkt
door de afdracht van tribuut aan en het verrichten van werkzaamheden
voor een
despotisch centraal gezag door dorpsgemeenschappen.
De
nieuwe trend in de
Sovjet-historiografie sinds het begin van de zestiger jaren viel samen
met een
opleving van de belangstelling voor het marxisme in de westerse wereld.
In de
internationale wetenschappelijke debatten die uit deze ontwikkelingen
aan beide
zijden van het IJzeren Gordijn voortvloeiden, stond al spoedig niet
alleen
meer het karakter van de oudoosterse samenlevingen, maar ook dat van
de hellenistische
koninkrijken ter discussie. Prominente representanten van deze
vernieuwing/opleving
van de marxistische beoefening van de geschiedenis van het Hellenisme
waren de
Fransman Pierre Briant en Heinz Kreißig uit de DDR. Van
belang voor hun
interpretatie
van het Hellenisme was tevens de minder Helleno- en/of Romanocentrische
benadering van de Oude Geschiedenis in het algemeen die zich in de
zeventiger
jaren doorzette.