Sinterklaas in Paphlagonië
& andere
goedheiligmannen
in
het Romeinse Rijk
Spiegel
Historiael
30 (1995), 273-279
Sinterklaas
in
India
In
De Volkskrant van 5
december 1992 verscheen
een artikel van de hand van
Piet Vroon, hoogleraar
psychologie in
Utrecht en
columnist voor het zaterdagkatern 'Wetenschap en samenleving' van
voornoemd
dagblad. Het artikel handelde over Sathya Sai Baba, woonachtig in het
dorp
Puttaparthi in de Zuidindiase deelstaat Andra Pradesh. Deze Sai Baba
wordt door
zijn aanhangers beschouwd als een 'avatar', een manifestatie van de
Hindoe-godheid Vishnoe in een mens van vlees en bloed: een god in
menselijke
gedaante. Sai Baba is het centrum van een geoliede
organisatie, die
draait op
de donaties van aanhangers uit binnen- en buitenland.
Aan de rand van
het dorp
Puttaparthi bevindt zich een uitgestrekt complex, waar niet alleen de
godmens zelf is gehuisvest, maar waar ook de organisatie
zetelt en waar
bezoekers
worden ontvangen en af en toe in de gelegenheid gesteld om Sai Baba in
levenden
lijve te aanschouwen of zelfs om met hem te spreken. Bij de openbare
audiënties verricht Sai Baba wonderen, die in de ogen van zijn
aanhangers zijn
bovenmenselijke status bevestigen. Heilige as, vibuthi, verschijnt uit
het niets in de handen van Sai Baba, en hetzelfde gebeurt met horloges,
ringen,
kettingen en andere snuisterijen. Ook op portretten van de godmens
pleegt zich
op wonderbaarlijke wijze heilige as af te zetten. Voor de omgeving is
de
aanwezigheid van Sai Baba een bron van zegeningen, te weten
werkgelegenheid en
een voorzieningenniveau waarvan veel Indiase dorpen alleen maar kunnen
dromen.
Zo bezit Puttaparthi een ultramodern ziekenhuis en een vliegveld,
terwijl de
middelen van de organisatie ook hun weg vinden naar weeshuizen,
scholen en een
universiteit. Daarmee is niet gezegd dat Sai Baba uitsluitend een
verschijnsel
van locale of regionale betekenis zou zijn: bij de viering van de
zevenenzestigste
verjaardag van de godmens waren de president en de premier van India
aanwezig.
De
titel van het artikel van Piet Vroon waaraan ik deze gegevens én de
titel van
deze bijdrage ontleen, was '
Sinterklaas
in India'. Deze titel verraadt
al – ik
druk mij voorzichtig uit – een zekere innerlijke distantie van de
Utrechtse
hooggeleerde ten opzichte van het fenomeen Sai Baba. De inhoud van zijn
artikel, het eerste in een reeks van vier of vijf, bevestigt die indruk
ruimschoots. Volgens Vroon zijn de wonderen van Sai Baba doorzichtige
goocheltrucs,
en wordt de organisatie bijeengehouden door een combinatie van
economische
binding en sociale controle. Er zou sprake zijn van een 'conspiracy of
silence':
de mensen die dankzij Sai Baba een welbelegde boterham verdienen,
hebben er
geen belang bij aan de grote klok te hangen wat zijn wonderen in
werkelijkheid
zijn. In latere artikelen voegde Vroon aan de beschuldiging van
boerenbedrog
nog een aantal andere toe, waaronder die van seksueel wangedrag.
In de
eerste maanden van 1993 bracht de artikelenreeks van Piet Vroon de
nodige
pennen in beweging. De interessantste bijdrage, van de hand van de
Volkskrant-verslaggever
Rob Vreeken, werd gepubliceerd op 14 januari 1993 en handelde over het
werk van
de 'Indian Rationalist Association', een organisatie die streeft naar
systematische
ontmaskering van de vele duizenden goddelijke incarnaties en heilige
mannen
die India rijk schijnt te zijn. Volgens de Indiase rationalisten zijn
het
allemaal bedriegers en charlatans. De associatie tracht de ogen van de
burgers
van India onder meer te openen voor het karakter van hun praktijken
door het
uitloven van een beloning van 100.000 rupees voor een ieder die onder
controleerbaar fraudevrije omstandigheden het serienummer van een
bankbiljet
in een envelop raadt, over water loopt, de hartslag vijf minuten
staakt, of
zich door de kracht van meditatie in de lucht verheft. De beloning werd
in 1985
uitgeloofd, en tot begin 1993 hadden zich geen belangstellenden
gemeld. De
voorzitter van de associatie, die door de
Volkskrant-verslaggever
was
geïnterviewd, had er op gewezen dat het optreden van heilige mannen ook
minder
onschuldige aspecten vertoonde. Zo zou kort daarvoor in de deelstaat
Madya
[274]
Pradesh een vrouw door een uitzinnige menigte zijn doodgeslagen, omdat
de
plaatselijke heilige haar had aangewezen als een heks en als de
veroorzaakster
van een cholera-epidemie.
De Griekse wereld in de
tweede eeuw n.Chr.
De artikelen over Sai
Baba wekten in sterke mate mijn
belangstelling, omdat de daarin vervatte informatie mij
onweerstaanbaar deed
denken aan een fenomeen uit de Grieks-Romeinse wereld van de eerste
eeuwen van
onze jaartelling. Voordat ik verklap welk fenomeen dat dan wel is,
moeten wij
ons verplaatsen naar de oostelijke helft van het Romeinse Rijk. In het
westelijke gedeelte van dat rijk was de taal van de Romeinen, het
Latijn, de taal
van de maatschappelijke bovenlaag en de
lingua franca voor
de hele
bevolking; in het oosten werd die rol gespeeld door het Grieks. Het
gebied rond
het oostelijk bekken van de Middellandse Zee was namelijk eind vierde
eeuw
v.Chr. veroverd door de Macedonische koning Alexander, beter bekend
als Alexander
de Grote. In de eeuwen daarna had zich in de onderworpen landen een
proces van
hellenisering voorgedaan. De intensiteit van dat proces verschilde per
regio.
Het was zeker niet zo dat inheemse talen en culturen overal als sneeuw
voor de zon verdwenen. Het was wel zo dat een groot deel van de rijken
en aanzienlijken in deze gebieden zich een Griekse manier van leven
eigen
maakte en de Griekse taal als zijn moedertaal ging beschouwen. Het was
ook zo
dat dit proces in sommige gebieden aanzienlijk verder ging. Dat gold
met name
voor het gebied dat wij Klein-Azië noemen, het huidige Turkije. In de
eeuwen na
Alexander, ongeveer van de vierde eeuw v.Chr. tot de tweede eeuw n.Chr.
vergriekste dit gebied vrijwel volledig. Deze totale hellenisering
heeft onder
andere te maken met het feit dat de Griekse aanwezigheid langs de
Klein-Aziatische kusten terugging tot ver vóór Alexander de Grote, en
wel tot de
tweede helft van het tweede millennium v.Chr.: de bloeiperiode van de
Myceense
beschaving.
In de
tweede en eerste eeuw v.Chr. werden de gebieden rond het oostelijk
bekken van
de Middellandse Zee onderworpen door de Romeinen: ze gingen deel
uitmaken van
het Romeinse rijk. Cultureel gezien
[275]
betekende dat geen breuk: de
Romeinen
bevorderden de hellenisering eerder dan dat zij daaraan afbreuk deden.
Het
Grieks, en niet het Latijn, was in de oostelijke helft van het Romeinse
rijk de
bestuurstaal. De goden die men vereerde, waren de traditionele Griekse
goden,
zoals Zeus, Apollo, Asclepius, Demeter en Athene, of het waren min of
meer
gehelleniseerde versies van godheden uit Voor-Azië en Egypte, zoals
Atargatis
uit Syrië of de Egyptische godin Isis. De aanduiding 'echt-Grieks' was
in deze
wereld het grootste compliment dat je een persoon of een stad kon
maken.
Stedelijke aristocraten deden het graag voorkomen alsof hun stad vanaf
de
stichting 'echt-Grieks' was geweest – ook al wist iedereen diep in zijn
hart
dat dat nauwelijks in overeenstemming was met de waarheid.
Wat Klein-Azië
betreft, het huidige Turkije dus, de
kaart
laat zien dat vooral het
westen vrij
sterk geurbaniseerd was. Daar lagen grote steden als Ephesus, Smyrna en
Pergamum. Het noorden van Klein-Azië was veel minder
sterk
geurbaniseerd, zeker
naarmate je oostelijker kwam. In het westen, Bithynië, had je nog
steden als
Nicaea en Nicomedia, maar met name de streek ten oosten van Bithynië
gold als
een enigszins achtergebleven gebied. Het heette daar Paphlagonië. Deze
landstreek
was in de tweede eeuw van onze jaartelling getuige van het optreden van
een
figuur waaraan ik onweerstaanbaar werd herinnerd, toen ik de artikelen
van
Piet Vroon over Sai Baba las. Deze figuur heette Alexander, en hij was
afkomstig uit één van de stadjes die de streek rijk – of beter gezegd
arm –
was: Abonouteichos. 'Abonouteichos' betekent zoveel als ‘vesting (
teichos
is het Griekse woord voor 'muur' of 'versterkte plaats') van Abōnos’.
Abōnos is
een niet-Griekse naam is, en de naam van het stadje herinnerde dus aan
het
pre-Griekse verleden. Het stadje lag aan de zuidkust van de Zwarte Zee,
tussen
Amastris en Sinope.
Sinterklaas
in
Paphlagonië
Rond het midden van de
tweede eeuw
n.Chr. speelden zich in Abonouteichos opvallende gebeurtenissen af.
Vreemde
geruchten deden de ronde. In een tempel van de god Apollo in Chalcedon,
aan de
Bosporus, waren bronzen tabletten gevonden. Deze tabletten kondigden
aan dat
Asclepius, de god van de geneeskunde, in gezelschap van zijn vader
Apollo naar
Paphlagonië zou komen om zich in Abonouteichos te vestigen. Al gauw
circuleerden ook voorspellingen omtrent de komst van een profeet.
Zijn naam
zou Alexander luiden, en hij zou de kleinzoon van Asclepius zijn:
Asclepius'
zoon Podalirius zou Alexander bij diens sterfelijke moeder hebben
verwekt. De
burgers van Abonouteichos besloten het zekere voor het onzekere te
nemen –
goden laten tenslotte niet met zich spotten – en begonnen een tempel te
bouwen.
Op een goede dag verscheen één van hun medeburgers op het centrale
plein van de
stad. Hij was onlangs in zijn vaderstad teruggekeerd, na een
afwezigheid van
jaren, die hij onder meer in Chalcedon had doorgebracht. Zijn naam was
Alexander. In geestvervoering kondigde hij de komst van de god aan.
De
profetie werd onmiddellijk vervuld, doordat hij eigenhandig uit de
bouwput van
de nieuwe tempel een ei naar boven haalde, waaruit een klein slangetje
tevoorschijn kroop: de god Asclepius in de gedaante van zijn symbool,
de slang!
Alexander begaf zich met de pasgeboren god naar zijn huis, en liet een
paar
dagen zijn gezicht niet zien. Inmiddels verspreidde het nieuws van de
komst van
de god zich in de wijde omgeving, en van heinde en verre stroomden de
mensen
toe.
Enkele
dagen later was het grote moment daar. De god, inmiddels volgroeid, had
besloten zich in gezelschap van zijn profeet aan den volke te tonen. De
nieuwsgierigen
konden zich in een slecht verlichte ruimte vergapen aan een reusachtige
slang
die zich rond de zittende profeet had gedrapeerd en die in het bezit
bleek van
een gezicht met gedeeltelijk menselijke trekken, waaronder twee zeer
geprononceerde oren. De naam van de god luidde Glycon, hetgeen zoveel
betekent
als 'lief', 'vriendelijk' of 'mild', en volgens zijn profeet
afficheerde hij
zichzelf als een 'Nieuwe Asclepius', als een kleinzoon van de oppergod
Zeus,
en als een 'licht voor de mensheid'.
De nieuwe god ontpopte zich als
een spraakzaam
wezen. Binnen korte tijd ontwikkelde Abonouteichos zich van een
onbeduidend
havenplaatsje tot een belangrijk orakel – een plaats waar een godheid,
in dit
geval Glycon, de mensen antwoord gaf op vragen van uiteenlopende aard:
vra
[276]gen
over therapieën voor de kwalen waaraan zij leden; vragen over wat te
doen aan
onvrijwillige kinderloosheid; vragen over carrièreperspectieven en
erfenissen;
vragen over de verblijfplaats van weggelopen slaven; vragen over de
keuze van
geschikte huwelijkskandidaten, en zo zouden we nog wel even kunnen
doorgaan.
De vragen werden door de klanten van het orakel op verzegelde brieven
ingeleverd,
en zij kregen deze, nog steeds verzegeld, terug, samen met een antwoord
van de
god. Aanvankelijk kwamen deze klanten vooral uit Paphlagonië zelf en
de
naburige regio's: Galatië, Bithynië en Thracië. Maar al gauw breidden
de
invloed en de klantenkring van het orakel zich verder uit: naar de
provincie
Asia, in het westen van Klein-Azië, naar Syrië, naar de
Balkan-provincies, en
zelfs tot in de hoofdstad van het rijk, Rome. Leden van de
rijksaristocratie,
senatoren en stadhouders, begonnen Glycon te raadplegen. Dergelijke
big shots
kregen een vip-behandeling in de
vorm van een zogenaamd 'autophoon' orakel, waarbij de god in eigen
persoon
rechtstreeks het woord tot hen richtte in zijn heiligdom. Glycon begon
ook
orakels te geven zonder dat hem daarom was gevraagd. Zo woedde in de
tweede
helft van de jaren zestig van de tweede eeuw een grote pestepidemie in
het
Romeinse rijk: Glycon verschafte een spreuk die als talisman boven de
deuren
van huizen moest worden aangebracht: "Langlokkige Phoibos (Apollo)
weert af de
wolk van de pest." De status van de god Glycon en zijn profeet
Alexander valt
af te lezen aan het feit dat Alexander erin slaagde zijn dochter uit te
huwelijken aan een buitengewoon vooraanstaand senator: Rutilianus,
voormalig
consul en achtereenvolgens stadhouder van de provincies Moesia Superior
(ongeveer het huidige Klein-Joego-Slavië) en Asia. Alexander zelf moet
omstreeks
het jaar 170 zijn overleden, maar het orakel van Glycon overleefde zijn
stichter. Er werd echter geen nieuwe profeet van de godheid aangewezen:
Alexander bleef deze functie posthuum bekleden, en de concrete
werkzaamheden
die aan de functie verbonden waren, werden gedelegeerd aan een
plaatsvervanger.
De
gegevens over Alexander van Abonouteichos en zijn god Glycon zijn in
hoofdzaak
ontleend aan een tweede eeuwse Griekse schrijver, een iets jongere
tijdgenoot
van de profeet. Zijn naam was Lucianus. Ik noem hem een Griekse
schrijver, en
inderdaad schreef hij vlekkeloos literair Grieks. Maar Lucianus was
afkomstig
uit Samosata, in Syrië, aan de Euphraat: opnieuw een illustratie van
het
verschijnsel dat typerend is voor de periode sinds Alexander de Grote:
de
hellenisering van Klein-Azië en delen van Voor-Azië. Lucianus was een
schrijver die je qua temperament misschien het beste met Gerrit Komrij
kunt
vergelijken: hij was een genadeloze satiricus. Zijn geschrift over het
Glycon-orakel heet
Alexander
of de leugenprofeet, dus de lezer
begrijpt
al uit welke hoek de wind waait. Alexander wordt door Lucianus
geportretteerd
als een uiterst gewiekste bedrieger en charlatan. De tabletten in
Chalcedon,
die de komst van de god naar Abonouteichus aankondigden, waren door
Alexander
zelf met assistentie van een medeplichtige in de Apollo-tempel aldaar
verstopt, op een zodanige wijze dat ze wel ontdekt móésten worden. Het
ei met
het slangetje dat Alexander uit de bouwput van de tempel in
Abonouteichos naar
boven bracht, had hij daar de voorafgaande nacht zelf begraven. De
grote slang
die hij enkele dagen later als de god Glycon vertoonde, had hij
speciaal voor
dat doel uit Macedonië geïmporteerd; in Macedonië waren grote,
ongevaarlijke
slangen inheems. Het hoofd van de slangegod Glycon was op uiterst
bekwame wijze
uit linnen vervaardigd en kon door middel van vrijwel onzichtbare
draden
worden bewogen. De god kon 'autophone' orakels geven, omdat hij via
een
buizensysteem vanuit een naburige ruimte tot spreken kon worden
gebracht. De
profeet was in het bezit van een procedé om verzegelde brieven te
openen zonder
dat het zegel werd beschadigd. Zo kon hij kennis nemen van de vragen
die de
klanten van het orakel aan Glycon stelden. Het behoeft geen betoog dat
dit de
kans op een opportuun antwoord van de zijde van de god aanzienlijk
vergrootte.
Aan het orakel werd, aldus nog steeds Lucianus, stevig verdiend, want
vanzelfsprekend moesten de cliënten betalen. Lucianus noemt een bedrag
van
ongeveer 75.000 drachmen per jaar, dat wil zeggen 300.000 sestertiën:
een
bedrag ter grootte van de jaarwedde van 250 legioensoldaten. Behalve
van
boerenbedrog en grof winstbejag beschuldigt Lucianus de profeet van
Glycon ook
van seksueel wangedrag. Alexander zou zijn vingers niet van de
koorknaapjes
van de god hebben kunnen afhouden, en Lucianus suggereert dat de
activiteiten
van de profeet ook niet geheel vreemd waren aan het feit dat sommige
vrouwen,
die de god raadpleegden in verband met vruchtbaarheidsproblemen, na
terugkeer
in hun woonplaatsen zwanger bleken. Bedrieglijke goocheltrucs,
geldklopperij
en seksueel wangedrag: de beschuldigingen van Lucianus aan het adres
van
Alexander vertonen een opvallende overeenkomst met de beschuldigingen
van
Piet Vroon aan het adres van Sai Baba. Wat dat betreft had deze
bijdrage ook 'Piet
Vroon in Paphlagonië' kunnen heten.
Intussen
profiteerde Abonouteichos in niet geringe mate van de vestiging van het
nieuwe
orakel. Het Glycon-heiligdom zélf was een belangrijke werkverschaffer,
en de
locale middenstand verdiende goed aan de talrijke bezoekers die het
orakel
trok. Ook de immateriële baten voor de burgers van Abonouteichos mogen
we niet
onderschatten. Hun stad werd opgestoten in de vaart der volkeren: van
een
onbetekenend havenplaatsje werd het een religieus centrum van
betekenis. De
statusstijging van de stad werd tot uitdrukking gebracht in
een
naamsverandering.
Op verzoek van Alexander werd de naam Abonouteichos, die herinnerde
aan een
niet-Grieks verleden, omstreeks het jaar 160
[277] met
keizerlijke
toestemming
vervangen door het trotse 'Ionopolis', dat wil zeggen 'Stad van Ion'.
Ion was
de zoon van Hellen, de mythische stamvader van alle Grieken. Ion zelf
gold als
de stamvader van de Ioniërs, één van de belangrijkste stammen of
dialectgroepen
waarin de Grieken van oudsher werden onderverdeeld. De
naamsverandering sluit
dus aan bij een hiervoor al gesignaleerde tendens in deze periode: het
streven
van stedelijke aristocraten om hun stad van een 'echt-Grieks' verleden
te
voorzien. De stad bestaat overigens nog steeds, en de huidige naam,
'Inebolu',
is niets anders dan een verbastering van Ionopolis.
Uit het
geschrift van Lucianus komt Alexander naar voren als een bedrieger,
maar zeker
niet als een onbetekende bedrieger: de cultus van Glycon verbreidde
zich tot in
de wijde omtrek, en de profeet bezat invloed tot aan het keizerlijke
hof toe.
Er heeft onder geleerden op het terrein van de Griekse literatuur nog
wel eens
de neiging bestaan om de mededelingen van Lucianus wat dit laatste punt
betreft
te relativeren:
Alexander
zou niet meer dan een kleine beunhaas in het
bovennatuurlijke zijn geweest, een fenomeen van niet meer dan locale
betekenis.
Maar sinds enkele decennia is een aantal bronnen aan het licht gekomen,
waardoor dit onmogelijk meer kan worden volgehouden. In de eerste
plaats gaat
het daarbij om inscripties, waaruit blijkt dat de namen van Glycon en
van zijn
profeet inderdaad bekend waren in heel Klein-Azië, Syrië en de
Donau-provincies. Eén van die inscripties noemt de naam van een
priester van
Apollo uit Caesarea Troketta in de provincie Asia. Deze
priester — zijn
naam
was Miletos — wordt aangeduid als een zoon van Glycon de Paphlagoniër.
Het
vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat deze Miletos geboren was na een
bezoek
van zijn moeder aan het orakel in Abonouteichos, en dat hij daarom
werd
beschouwd als een zoon van de god Glycon. De populariteit van
Glycon
tot ver
buiten Paphlagonië blijkt ook uit een sculptuur die in 1962 werd
gevonden in
Tomi, aan de Roemeense kust van de Zwarte Zee. Het gaat hier
ongetwijfeld om
een afbeelding van de god Glycon. We treffen een afbeelding van de god
ook aan
op munten uit verschillende steden in Klein-Azië, in de eerste plaats
natuurlijk uit Abonouteichos zelf of — beter gezegd — uit
Ionopolis.
Dergelijke
munten werden geslagen tot het midden van de derde eeuw n.Chr. Daarna
treffen
we ze niet meer aan, maar dat zegt niet zoveel, want rond 250 houdt de
muntslag
van Ionopolis op. De god Glycon overleefde zijn profeet Alexander dus
ruimschoots.
Alexander
als goddelijke man
We zouden ons nu
uitvoerig kunnen gaan bezighouden met
de vraag of Alexander écht zo’n bedrieger was als Lucianus beweert.
Maar
eerlijk gezegd vind ik die vraag niet zo interessant. Alexander was óf
een
oprechte religieuze vernieuwer óf een uitzonderlijk bekwame bedrieger
óf – en
dat lijkt mij het waarschijnlijkste – hij was een figuur die een zekere
mate
van manipulatie in dienst stelde van het besef een geroepene te zijn.
Belangrijker
is het te constateren dat hij met zijn optreden
[278] inspeelde op
twee
duidelijke
trends in het religieuze leven van de Griekse wereld in de tweede eeuw
van onze
jaartelling. Overal maakten orakels een revival door, en hetzelfde
gold voor
de cultus van de genezende god Asclepius: de vestiging van een orakel
van een
nieuwe manifestatie van Asclepius getuigde dus van een scherp inzicht
in de
vraag op de religieuze markt. Maar met die constatering hebben we nog
niet
alles gezegd over de figuur van Alexander van Abonouteichus. Er is een
aspect
aan zijn optreden dat niet volledig samenvalt met de bloei van orakels
en van
de Asclepius-cultus: de duidelijke pretentie van de profeet dat hij
zélf een
bovenmenselijk wezen is. Ik wil deze bijdrage besluiten door kort stil
te staan
bij dít aspect.
We
hebben al gezien dat Alexander zichzelf afficheerde als een kleinzoon
van
Asclepius: hij zou zijn verwekt door Podalirius, de goddelijke zoon van
de
genezende god. Zijn dochter, die hij uithuwelijkte aan de
vooraanstaande Romein
Rutilianus, moest doorgaan voor een dochter van de maangodin Selene.
Bovendien
werd hij beschouwd als een gelijke van Pythagoras of ook wel als een
reïncarnatie
van de ziel van Pythagoras. Pythagoras was een Griekse wijze uit de
zesde eeuw
v.Chr. Zijn naam is vooral bekend dankzij de welbekende wiskundige
stelling.
Maar hoogstwaarschijnlijk had de historische Pythagoras met wiskunde
bijzonder weinig te maken. Wél is het vrij zeker dat hij in
zielsverhuizing
geloofde, en dat hij door zijn volgelingen als een goddelijk of
halfgoddelijk
wezen, als een manifestatie van een god in menselijke gedaante werd
beschouwd.
In de eeuwen rond het begin van onze jaartelling maakte het
pythagorisme een
sterke opleving door. Niet alleen komen we studeerkamerfilosofen tegen
die
zich bezighouden met vraagstukken van zielsverhuizing en de noodzaak
van
vegetarische diëten, we zien ook pythagoreeërs opereren op straten en
marktpleinen.
Ze treden daar op als toekomstvoorspellers en als zodanig moeten ze
concurreren
met droomuitleggers, astrologen, handlezers, piskijkers,
zeefwichelaars en
allerlei andere futurologen. Het pythagorisme was, kortom, een levende
realiteit. Als nu Alexander van Abonouteichos inderdaad doorging voor
een
reïncarnatie van Pythagoras, dan betekent dat niet minder dan dat ook
hij als
meer dan een orakelprofeet alléén werd beschouwd: hij was zélf een god
in
menselijke gedaante. Vandaar ook waarschijnlijk dat na zijn dood geen
nieuwe
profeet werd aangewezen: hij was in het bezit van bovenmenselijke
vermogens
en dus onverbangbaar.
Alexander
was niet de enige figuur uit de Griekse wereld van de vroege
keizertijd die én
zich op de pythagoreïsche traditie beriep én voor een god in
menselijke
gedaante moest doorgaan. Uit de eerste eeuw kennen we een zekere
Apollonius,
uit Tyana in Cappadocië. Jammer genoeg is onze informatie over deze
figuur
hoofdzakelijk afkomstig uit een geromantiseerde biografie die pas in
de derde
eeuw tot stand is gekomen. Toch zijn er wel een paar dingen die we met
een
aanvaardbare mate van waarschijnlijkheid over Apollonius van Tyana
kunnen
zeggen. Dat is in de eerste plaats dat hij een reputatie genoot als
wonderdoener: hij werd geacht in het bezit te zijn van bovenmenselijke
gaven,
vooral als genezer en uitdrijver van ziekteverwekkende demonen. Zo
zou hij in
Ephesus een oude bedelaar ontmaskerd hebben als een pestbrengende
demon en
door de bevolking hebben laten stenigen. De lezer zal zich de eerder
gememoreerde scène uit de Indiase deelstaat Madya Pradesh herinneren.
In de
tweede plaats zijn er wel erg sterke aanwijzingen dat Apollonius
zichzelf niet
alleen als een wonderdoener, maar ook als een filosoof in de
pythagoreïsche
traditie beschouwde. En in de derde plaats weten we zeker dat
Apollonius in de
eeuw na zijn dood als een god werd vereerd in een aantal steden in
Klein-Azië,
onder meer in zijn geboorteplaats Tyana en in Ephesus. Nu kunnen we
natuurlijk
veronderstellen dat dit allemaal posthume ontwikkelingen zijn, maar
het lijkt
mij veel aannemelijker dat Apollonius al bij zijn leven als een
goddelijke
manifestatie in menselijke gedaante werd beschouwd. Aardig om te
vermelden is
nog dat volgens Lucianus een leerling van Apollonius de leermeester
van
Alexander van Abonouteichus zou zijn geweest.
De
vraag die zich opdringt is hoe frequent dit verschijnsel nu eigenlijk
was.
Hoeveel mensen liepen er omstreeks het begin van onze jaartelling in de
Grieks-Romeinse wereld rond, die op grond van veronderstelde
bovennatuurlijke
vermogens als goden werden beschouwd? En waren dat alleen mensen die
zich op de
pythagoreïsche traditie beriepen, of kwam het in bredere kring voor?
De
meeste
historici van de oudheid zijn geneigd te denken dat de kans om een god
tegen
het lijf te lopen vrij groot moet zijn geweest. In een artikel uit 1986
heeft
een bekende Amerikaanse godsdiensthistoricus gesuggereerd dat de
situatie zich
waarschijnlijk vrij aardig laat vergelijken met de toestand in het
India van
vandaag de dag, met z'n ontelbare avatars, yogi's, goeroes en swami's.
Maar is
dat inderdaad zo? Heeft de meerderheid van de oudhistorici gelijk?
Het
antwoord op deze vraag is nog steeds omstreden. Daaraan zijn in
hoofdzaak twee
factoren debet. In de eerste plaats is onze documentatie beperkt. Er
zijn niet
veel 'goddelijke mannen' met een reputatie als wonderdoeners uit de
periode
rond het begin van onze jaartelling bij naam en toenaam bekend. Wél
bekend zijn
natuurlijk de nodige Joodse en christelijke wonderdoeners, maar die
werden – op
één significante uitzondering na – door hun bewonderaars niet als
goden
beschouwd. Naast dit gebrek aan documentatie over heidense
wonderdoeners
speelt nog een ander probleem. De gedachte ligt voor de hand dat een
heidense
voorstelling – de voorstelling dat iemand die wonderen verricht, een
goddelijke
manifestatie in menselijke gedaante is – van invloed is geweest op de
visie die
de eerste christenen op Jezus van Nazareth ontwikkelden. Geleerden van
ortho
[279]dox-christelijke
signatuur vinden dit meestal een moeilijk te verteren
gedachte.
Hoe minder heidense wonderdoeners met een reputatie als
bovenmenselijke
wezens hoe beter, zo lijkt men in deze kring soms te redeneren. En het
gebrek
aan bronnenmateriaal over heidense wonderdoeners lijkt deze geleerden
gelijk
te geven. Maar is dit gebrek aan bronnen een geldig argument?
Het
antwoord is een hartgrondig nee. Het argument is een voorbeeld van een
redenatiefiguur die we het
argumentum
e silentio noemen: wat in onze
bronnen gebrekkig of niet geattesteerd is, was in de historische
realiteit
onbetekenend of non-existent. Maar natuurlijk kunnen er heel andere
redenen
zijn waarom een verschijnsel in onze bronnen slecht is gedocumenteerd.
Het kan
bij voorbeeld zo zijn dat we voor een bepaalde periode en een bepaalde
regio
überhaupt nauwelijks bronnen hebben. Het kan ook zo zijn dat bepaalde
verschijnselen buiten het gezichtsveld van de auteurs van die bronnen
vielen,
omdat ze er geen belang in stelden, of omdat ze ze verwerpelijk vonden.
We
hebben goede redenen om aan te nemen dat zoiets hier het geval is
geweest: in
de eerste eeuw beschouwden heidense auteurs, typische representanten
van het
establishment, wonderdoeners over het algemeen nog als
obscurantisten. Het
aardige is dat nu juist christelijke bronnen aanwijzingen bevatten voor
de
veronderstelling dat de massa van de heidense bevolking wel degelijk
geneigd
was om wonderdoeners als goden in menselijke gedaante te begroeten. De
oudste
christelijke geschriften zijn, zo kunnen we er meteen aan toevoegen,
veel
minder het product van een literaire élite-cultuur dan heidense
literatuur uit
dezelfde periode.
Wat
zijn die aanwijzingen voor de bereidheid van de massa van de heidense
bevolking
om wonderdoeners als goden in menselijke gedaante te begroeten? Ik doel
op twee
passages uit een boek uit het Nieuwe Testament, de
Handelingen
der
Apostelen.
Centraal in dit boek staan de reizen die de apostel Paulus rond het
midden van
de eerste eeuw heeft ondernomen door onder andere Klein-Azië en
Griekenland met
als doel de verkondiging van het christelijk geloof.
De schrijver van
Handelingen
doet verslag van verschillende wonderen die door Paulus zouden zijn
verricht
ten overstaan van een heidens publiek, en tot twee keer toe is de
reactie van
dat publiek veelzeggend. In Lystra, in het zuiden van Klein-Azië,
geneest
Paulus een verlamde (
Handelingen
14); de locale bevolking reageert door uit te roepen
dat Paulus
en zijn reisgenoot Barnabas goden zijn, die in mensengedaante zijn
neergedaald.
Niet dan met de grootste moeite weten de apostelen te voorkomen dat er
een rund
voor hen wordt geofferd. Jaren later lijdt Paulus op weg naar Rome
schipbreuk
en belandt op het eiland Malta (
Handelingen
28). De apostel wordt bij het sprokkelen van
brandhout in de hand gebeten door een adder. De locale bevolking
spreekt het
vermoeden uit dat hij de toorn van de goden over zich heeft afgeroepen
en nu
zijn gerechte straf zal ondergaan. Maar als Paulus na geruime tijd nog
steeds
niet de geest heeft gegeven, veranderen zij van mening en zeggen dat
hij een
god is. Het patroon in deze reacties van heidenen op wonderbaarlijke
verrichtingen en gebeurtenissen is onmiskenbaar. Wie wonderen verricht
geeft er
blijk van over bovennatuurlijke vermogens te bezitten; wie zulke
vermogens
bezit, is een manifestatie in menselijke gedaante van een god, een
godmens.
We
mogen er dus volgens mij inderdaad van uitgaan dat mensen in de Griekse
wereld
van de eerste eeuwen van onze jaartelling voortdurend bereid waren om
in een
medemens de manifestatie van een god te herkennen, als die medemens
bepaalde,
als wonderbaarlijk beschouwde handelingen verrichtte. Die bereidheid
was
primair. Het herlevende pythagorisme, met zijn leer van de
bovenmenselijke
status van de charismatische wijze, deed niet meer dan aan dit
verschijnsel
een acceptabele filosofische inkleding geven, een legitimatie. Die
legitimatie
was overigens wél succesvol: in de tweede eeuw n.Chr. werden
wonderdoeners
salonfähig, ze werden in sociaal en intellectueel opzicht steeds
respectabeler.
De figuur van Alexander van Abonouteichos is daarvan een treffend
voorbeeld:
een religieuze freelancer uit een uithoek van Klein-Azië, die het wist
te
brengen tot stichter van een groot orakel, tot weldoener van zijn
vaderstad, en
tot schoonvader van een Romeins consul. Lucianus vond hem een
charlatan, maar
hoe sympathiek wij zijn tirade tegen Alexander ook mogen vinden, in
historisch perspectief gezien voerde hij een achterhoedegevecht. De
toekomst
was niet aan de Piet Vroons, maar aan de Sai Baba's: zij zouden het
(religieuze) gezicht van de Late Oudheid bepalen.
Enige
literatuur
Een goed overzicht van
de Griekse wereld tijdens de
Romeinse keizertijd, met uitvoerige bibliografie, biedt
M. Sartre,
L’Orient
romain. Provinces et sociétes provinciales
en Méditerranée orientale d’Auguste aux Sévères (31 avant J.-C. - 235
après
J.-C.) (Parijs 1991). Over de hoge waardering van de
kwaliteit 'Echt-Grieks'
in de vroege keizertijd handelt de afscheidsrede als hoogleraar Oude
Geschiedenis aan de Vrije Universiteit van
G.J.D. Aalders H.Wzn.,
Echt-Grieks
(Amsterdam 1981). Twee belangrijke publicaties uit de jaren tachtig
over
heidense religiositeit in het Romeinse rijk zijn:
R. MacMullen,
Paganism
in the Roman Empire (New Haven/London 19822) en
R. Lane
Fox,
Pagans and
Christians in the Mediterranean world from the second
century A.D. to the conversion of Constantine (Londen
1986); Lane
Fox besteedt ook de nodige aandacht aan Alexander van Abonouteichos
(blz.
241vv.). Van het boek van Lane Fox verscheen een Nederlandse vertaling
onder de
titel
De droom van
Constantijn. Heidenen en Christenen in het Romeinse rijk
150 n.C. - 350 n.C. (Amsterdam 1989). Fundamenteel voor
Alexander van Abonouteichos is L. Robert,
À travers l’Asie Mineure. Poètes
et
prosateurs, monnaies grecques, voyageurs et géographie. Bibliothèque
des
Écoles Françaises d’Athènes et de Rome 239 (Paris 1980),
393-421; zie ook
C.P. Jones,
Culture
and society in Lucian (Cambridge, Massachusetts/London
1986), 133-148; ouder, maar nog steeds bruikbaar zijn:
O. Weinreich, 'Alexandros
der Lügenprophet und seine Stellung in der Religiosität des II.
Jahrhunderts n.Chr.',
Neue Jahrbücher für das klassische Altertum
47 (1921), 129-151 [=
Ausgewählte
Schriften I (Amsterdam 1969), 520-551]
en M. Caster,
Études
sur Alexandre ou le faux prophèt
e de Lucien
(Paris 1938). Voor Apollonius van Tyana raadplege men
J.J. Flinterman,
Politiek,
Paideia & Pythagorisme. Griekse identiteit, voorstellingen
rond de verhouding tussen filosofen en alleenheersers en politieke
ideeën in
de Vita
Apollonii van Philostratus (Groningen 1993). Onlangs is de
aanwezigheid
van heidense wonderdoeners in de Grieks-Romeinse wereld rond het begin
van
onze jaartelling ontkend door de Finse theoloog
E. Koskenniemi,
Apollonios
von Tyana in der neutestamentlichen Exegese. Forschungsbericht und
Weiterführung der Diskussion. Wissenschaftliche
Untersuchungen zum Neuen Testament. 2. Reihe 61
(Tübingen 1994). De tegenovergestelde opvatting wordt verdedigd door
G. Anderson,
Sage,
saint and sophist. Holy men and their associates in the early Roman
Empire (London/New York 1994). De studies van Koskenniemi
en Anderson worden besproken
in een recensie-artikel van J.J. Flinterman,
'The
ubiquitous
"divine
man"',
Numen
43 (1996), 82-98. Het artikel uit 1986
van
een bekende Amerikaanse godsdiensthistoricus, dat in de tekst van
deze
bijdrage wordt genoemd, is C.R. Phillips, 'The sociology of
religious
knowledge in the Roman Empire to A.D. 284', in:
Aufstieg und Niedergang der
römischen Welt 2.16.3 (Berlin/New York 1986), 2677-2773;
Phillips verwijst
voor de religieuze situatie in het contemporaine India onder meer naar
A.T. Kohoor,
Begone
Godmen! Encounters with spiritual frauds
(Bombay 1976).