De
sofist, de keizerin & de concubine:
Philostratus'
brief aan Julia Domna[1]
Lampas
30 (1997), 74-86
Dit is de volledige tekst van de
oorspronkelijke publicatie. Een PDF kun je hier vinden.
Summary.
After introducing the author and the addressee of Philostratus' letter
to Julia Domna, this paper offers a characterisation of their
relationship, a concise analysis of the functions of imperial cultural
patronage for the parties involved, the first Dutch-language
translation of the letter, and a discussion of its contents. Special
attention is given to the place of the letter in the 'querelle des
philosophes et des rhéteurs', and to the comparison of Julia Domna with
Aspasia implied in the references to Aeschines' dialogue Aspasia.
Onder
de brieven die op naam van de Atheense sofist
Philostratus zijn overgeleverd, bevindt zich een aan Julia Domna
gericht
epistel.[2] Deze brief werpt een
aardig licht op de relatie tussen een Romeinse keizerin en haar
literaire
protégé. In deze korte bijdrage zal ik om te beginnen in beknopte vorm
enige
elementaire biografische informatie over de briefschrijver en de
geadresseerde
verschaffen. Vervolgens zal ik ingaan op de aard van de intellectuele
en
culturele belangstelling van de keizerin, en op de functie van het
verschijnsel 'culturele patronage' in de Keizertijd.
Tenslotte zullen wij stilstaan bij
Philostratus' brief aan zijn beschermvrouwe: aan de hand van een
vertaling
zullen wij bekijken hoe de sofist de keizerin in één adem vermaant én
vleit –
door haar te vergelijken met Aspasia, de levensgezellin van de
Atheense leider
Pericles.
[75]
De keizerin en de sofist
Julia
Domna was de echtgenote van Septimius Severus
(keizer van 193-211) en de moeder van diens zoon en opvolger
Caracalla
(211-217). Zij was rond 170 geboren in de Syrische stad Emesa. Zoals
uit het gentilicium 'Julius' blijkt, waren haar
voorouders reeds in de vroege eerste eeuw in het
bezit van het Romeinse burgerrecht geweest; haar vader, Julius
Bassianus, was
priester van de locale godheid Elagabal.[3] In
187 was zij in het
huwelijk getreden met Septimius Severus, op dat moment stadhouder van
Gallia
Lugdunensis. In de daaropvolgende twee jaren werden uit dit huwelijk
twee
zonen geboren, Caracalla en Geta. Beiden kregen nog vóór de dood van
hun vader
de titel 'Augustus', Caracalla in 198, Geta in 210. Toen Septimius
Severus in
211 stierf, namen de twee broers dan ook gezamenlijk het keizerschap
op zich,
maar nog voor het einde van het jaar had Caracalla aan de anomalie van
een
tweehoofdige alleenheerschappij een einde gemaakt door Geta uit de
weg te
ruimen. In 217 werd Caracalla zelf, tijdens een veldtocht
tegen de Parthen, vermoord
door de prefect van de praetoriaanse garde, Macrinus, die zich tot
keizer liet
uitroepen. Julia Domna, die op dat moment in Antiochië verbleef, maakte
kort
daarop een einde aan haar leven door voedsel te weigeren.[4]
Lucius
Flavius Philostratus was rond het jaar 170 geboren op het Aegaeïsche
eiland
Lemnos, dat onder de 'vrije stad' Athene ressorteerde.[5]
In Athene volgde hij
onderricht in de welsprekendheid en bekleedde hij in de beginjaren van
de derde
eeuw verschillende publieke functies, waaronder die van
'hoplietengeneraal' –
anders dan de titel zou doen vermoeden een zuiver civiel ambt.
Tegelijkertijd
maakte hij naam als sofist. De aanduiding 'sofist' werd in de
keizertijd
gebruikt voor lieden die aan geïmproviseerde voordrachten [76] over
historische of
fictieve thema's een reputatie als buitengewoon begaafde redenaars
dankten en
die demonstraties van hun kunnen als vorm van openbaar vermaak
combineerden
met het geven van rhetorisch onderricht.[6]
Actieve beoefening van dit
soort show-welsprekendheid was in de tweede en vroege derde eeuw
buitengewoon
populair onder de maatschappelijke bovenlaag in de
Griekstalige provincies van
het Romeinse rijk. Dat Philostratus tot deze bovenlaag behoorde, blijkt
uit het
feit dat zijn familie, getuige de tria nomina, in
het bezit was van het
Romeinse burgerrecht, en bovendien uit de hoge posities die hij te
Athene
bekleedde; in de volgende generatie leverde de familie leden van de
senatorenstand.
Rond
205 vestigde Philostratus zich in Rome. De rijkshoofdstad oefende op
beoefenaren van de schone letteren en op leraren in de welsprekendheid
een
grote aantrekkingskracht uit. Keizer Vespasianus (69-79) had er
leerstoelen
voor Latijnse én Griekse welsprekendheid ingesteld, en ook
voor rhetoren die
minder hoog mikten, bood Rome het nodige emplooi, bij voorbeeld als
leraar en
cultureel boegbeeld in een senatoriaal huishouden. Tijdens de regering
van
Septimius Severus werden aan sofisten die in Rome werkzaam waren,
vrijstellingen van bepaalde
privaatrechtelijke verplichtingen en van de
vervulling van ambten en liturgieën in hun vaderstad verleend, een
gerichte
maatregel om de positie van Rome als centrum van Griekse
welsprekendheid te
bevorderen. Welke specifieke motieven Philostratus voor zijn
verhuizing naar
Rome had, is onbekend. Wél weten wij dat het hem aan de oevers
van de Tiber
voor de wind ging: hij werd geïntroduceerd aan het Severische
hof en maakte,
vermoedelijk gedurende minstens een decennium, deel uit van de 'kring'
van
Julia Domna, waarover straks meer. In opdracht van de keizerin begon
hij te
werken aan een geromantiseerde biografie van de eerste-eeuwse
neo-pythagoreïsche wijze en wonderdoener Apollonius, uit Tyana in
Cappadocië.
In de jaren tot 217 vergezelde hij het Severische hof onder meer naar
Gallië,
Klein-Azië en Syrië. Na de dood van Julia Domna verliezen we
Philostratus enige
tijd uit het oog; in deze jaren moet hij zijn Leven van
Apollonius
voltooid hebben. Vaste grond krijgen we pas weer onder de voeten in de
jaren
230. Hij bevindt zich dan opnieuw in Athene, is actief als sofist en
schrijft
een verzameling biografische schetsen van collega-sofisten uit de
periode van
de late eerste tot de vroege derde eeuw. Deze verzameling, de Levens
van de
sofisten, draagt hij eind 237/begin 238 op aan de proconsul
van Africa, de
bejaarde Gordianus. Philostratus overleed tijdens de regering van
Philippus
Arabs (244-249).
[77]
De literair-filosofische 'salon' van Julia Domna
Wat was die 'kring' (kuklos) van Julia
Domna,
waarvan Philostratus meer dan tien jaar deel uitmaakte, voor
gezelschap? Op
basis van de schaarse gegevens uit de literaire overlevering is het
niet
eenvoudig ons een voorstelling te maken van de culturele 'salon' van de
keizerin. De geschiedschrijver Cassius Dio, een senator uit Bithynië en
een
iets oudere tijdgenoot van Philostratus, weet te melden dat zij rond
200
steeds meer last kreeg van de intriges van de machtige commandant van
de
praetoriaanse garde, Plautianus. In reactie hierop ontwikkelde zij
belangstelling voor filosofie en zocht het gezelschap van sofisten.[7]
Wat er van het motief dat
de geschiedschrijver de keizerin toeschrijft ook waar moge zijn, Julia
Domna's
intellectuele beslommeringen overleefden hun directe aanleiding
ruimschoots. Terwijl
Plautianus in 205 werd geliquideerd, blijkt uit een passage uit
Philostratus' Levens
van de sofisten dat zij zich ook in 212 nog omringde met
intellectuelen,
hier aangeduid als 'wiskundigen en filosofen'; de Thessalische sofist
Philiscus
voegde zich bij dit gezelschap en werd door toedoen van Julia op de
keizerlijke
leerstoel in welsprekendheid te Athene benoemd.[8]
Ruim twee jaar later
brachten Caracalla en Julia Domna, op weg naar Antiochië om van daaruit
tegen
de Parthen op te trekken, de winter van 214/5 door in het Bithynische
Nicomedia. Cassius Dio was in het keizerlijke winterkwartier aanwezig
en
beschrijft hoe de keizerin niet alleen een groot deel van de
keizerlijke
correspondentie voor haar rekening nam, maar ook met vooraanstaande
bezoekers
over filosofische onderwerpen discussieerde.[9]
Als
Cassius Dio gelijk heeft met zijn bewering dat de intellectuele
belangstelling
van de keizerin oorspronkelijk een vorm van escapisme was, dan had zij
de smaak
kennelijk te pakken gekregen. Maar wat haar belangstelling precies
inhield, is
moeilijk te peilen. Philostratus verklaart zijn eigen toelating tot de kuklos
uit Julia Domna's interesse voor alle vormen van welsprekendheid.[10]
Het lijkt echter vrij
zeker dat de keizerin een meer dan uitsluitend
rhetorisch-belletristische
belangstelling had, en dat ook filosofische vraagstukken haar
vermochten te
boeien. Niet alleen Cassius Dio legt daar, zoals we gezien hebben,
getuigenis
van af, maar ook Philostratus noemt haar in de [78] Levens
van de sofisten expliciet philosophos.[11]
Bovendien wijst zijn
karakterisering van de 'kring' als 'wiskundigen en filosofen' in die
richting.
De 'wiskundigen' (geōmetrai) zijn door moderne
geleerden veelal opgevat
als astrologen, maar dat is een onvoldoende gefundeerde interpretatie.
Veel
aantrekkelijker is de veronderstelling van Walter Burkert, die erop
gewezen
heeft dat de combinatie geōmetrai/philosophoi
'verdächtig pythagoreisch
klingt'.[12] Deze interpretatie wint
nog aan attractiviteit als we bedenken dat Philostratus in opdracht
van Julia
Domna aan een biografie van Apollonius van Tyana begon, en dat verering
van
deze neo-pythagoreïsche theios anēr (goddelijke
man) in de Severische
familie niet beperkt bleef tot de keizerin.[13]
Philostratus'
karakterisering van Julia's kuklos wijst dus in de
richting van
filosofen met neo-pythagoreïsche opvattingen; daarnaast omvatte het
gezelschap
ook sofisten, van wie wij Philostratus zelf en Philiscus bij naam
kennen.[14] Kortom, de keizerin
paarde een filosofische aan een belletristische
belangstelling.
Culturele
patronage
Wat voor baat hadden beide partijen – een sofist of
filosoof aan de ene kant en en een lid van de keizerlijke familie aan
de andere
– bij een patronage-relatie als die tussen Julia Domna en Philostratus?
Voor
wat betreft de protégé's is deze vraag niet moeilijk te beantwoorden.
De sofist
Dionysius van Milete voegde Avidius Heliodorus, secretaris voor Griekse
correspondentie
van Hadrianus (117-138), toe: "De keizer kan je geld geven en met
eerbewijzen
overladen, maar hij kan je geen redenaar maken."[15]
Ook intellectuelen en
kunstenaars die Dionysius' gevoelens deelden, waren meestal niet vies
van wat [79]
leden
van de keizerlijke familie te bieden hadden: geschenken en eerbewijzen.[16]
Afgezien van het niet te
versmaden materiële aspect betekende keizerlijke patronage voor de
betrokkenen
erkenning van de waarde van het terrein waarop zij zich bewogen, én van
hun
eigen prestaties op dat terrein. Voorts stelde de keizerlijke patronage
hen in
staat zélf op te treden in de rol van 'brokers in distributing beneficia':[17]
zij konden bij de keizer
interveniëren ten gunste van individuen en gemeenschappen die hun
hulp
inriepen. Omgekeerd konden leden van de keizerlijke familie hun goede
smaak en
intellectuele belangstelling etaleren door patronage van
intellectuelen en
kunstenaars. Op die manier demonstreerden zij dat zij deel hadden aan
de
culturele waarden waaraan de élites in het rijk hun identiteit in
belangrijke
mate ontleenden.[18]
Hoezeer deze élites dit wisten te waarderen blijkt bij voorbeeld uit
de wijze
waarop Cassius Dio Julia Domna's deelname aan filosofische discussies
gedurende
de winter van 214/5 contrasteert met het onwaardige gedrag van
Caracalla in
Nicomedia.[19]
Philostratus'
brief aan Julia Domna
In het
voorafgaande hebben we kennis gemaakt met de briefschrijver en de
geadresseerde.
Tevens hebben we hun onderlinge contacten en het karakter daarvan in
kaart
gebracht, en we weten nu welk profijt beide partijen van zulke
contacten
mochten verwachten. Maar wat speelde zich eigenlijk af in Julia's
salon?
Waarmee hielden de keizerin en haar protégé's zich bezig? Philostratus'
brief
aan de keizerin geeft geen echt antwoord op dergelijke vragen, maar
maakt het
wel mogelijk enkele vermoedens te formuleren. Ik geef een beknopt
geannoteerde
vertaling van de brief,[20] en laat die
volgen door
een bespreking van de voornaamste punten. [80]
Aan
Julia Augusta
Zelfs
de goddelijke Plato sprak geen kwaad van de sofisten, ook al zijn
sommige
mensen van het tegendeel overtuigd. Nee, hij trachtte hen te evenaren,
omdat
zij tijdens hun reizen kleine en grote steden betoverden op de wijze
van
Orpheus en Thamyris.[21] Van
kwaadsprekerij hield
hij zich even ver als wedijver afstaat van naijver. Lieden van laag
allooi
teren immers op jaloezie, maar ambitie is de drijfveer van hoogstaande
karakters; mensen spreken kwaad van datgene wat voor henzelf
onbereikbaar is,
maar zij willen overtreffen of evenaren wat zij beter of even goed
kunnen.[22] Welnu, dit geldt ook voor
Plato: hij experimenteert driftig met de stijltypen van de sofisten,
wil zelfs
meer Gorgias zijn dan Gorgias zelf, en gebruikt dikwijls dezelfde
akoestische
effecten als Hippias en Protagoras. Iedere schrijver had zijn favoriete
sofist.
Zo tracht de zoon van Gryllus de Heracles van
Prodicus te imiteren,
waar Prodicus Ondeugd en Deugd een beroep laat doen op Heracles om zijn
levenspad te kiezen.[23] Gorgias had
talloze
bewonderaars van niveau: eerst de Grieken in Thessalië, bij wie
beoefening van
de welsprekendheid 'gorgiaseren' werd gedoopt, later, toen hij vanaf
de
treden van de tempel in Olympia een redevoering tegen de barbaren had
gehouden, alles wat Grieks was. Ook Aspasia uit Milete zou de tong van
Pericles
naar het voorbeeld van Gorgias gescherpt hebben, en het is algemeen
bekend dat
Critias en Thucydides hun noblesse en ernstige expressie aan de sofist
hebben
ontleend en tegelijkertijd, ieder voor zich, getransformeerd tot hun
eigen
stijl, de één door het gemak, de ander door de kracht waarmee hij zich
uitdrukte. Ook Aeschines, uit de kring van Socrates, over wiens
dialogen U zich
nog onlangs enthousiast uitliet, omdat ze in een opvallend sobere stijl
zijn
geschreven, aarzelde niet Gorgias te imiteren in de redevoering over
Thargelia, als hij zegt: 'Thargelia uit Milete kwam naar Thessalië en
werd de
maîtresse van Antiochus, de Thessaliër die heerste over alle
Thessaliërs.'
Gorgias' stijlfiguren als de apostasis en de prosbolē
waren
gemeengoed, met name onder de epische dichters.[24]
Dan moet ook U, Keizerin,
Plutarchus, die een grotere mond opzet dan pas geeft voor een Griek,
overreden
geen aanstoot te nemen aan de sofisten en een man als Gorgias niet te
belasteren.[25]
Als dat U niet lukt, dan bent U wijs en verstandig genoeg om te weten
welk
woord van toepassing is op zo iemand. Mij ligt het voor op de tong,
maar ik
krijg het niet over mijn lippen.
[81] Philostratus'
brief is natuurlijk een salvo in de 'querelle
des philosophes et des rhéteurs', het debat over de relatieve waarde
van
welsprekendheid en filosofie. Plutarchus, zelf een platonist,
bekritiseerde in
een verloren gegaan geschrift Gorgias' rhetorische stijl en
constateerde dat
zelfs Plato zich niet had weten te onttrekken aan de funeste invloed
van de
sofist.[26] Philostratus, die
sofistische welsprekendheid als de essentie van alles wat Grieks is en
Gorgias
als de grondlegger van de sofistiek beschouwt,[27]
noteert de stilistische
invloed van de sofist op de filosoof juist als een punt vóór de
welsprekendheid. Door Plato als prozaschrijver te omhelzen maakt hij
Plato als
criticus van de sofisten onschadelijk.
Een
vergelijkbaar procédé volgt de tweede-eeuwse sofist Publius Aelius
Aristides
in zijn redevoeringen ter verdediging van de welsprekendheid en van de
vier
grote politieke leiders van het vijfde-eeuwse Athene (Miltiades, Themistocles,
Cimon en Pericles) tegen Plato's aanvallen in de Gorgias; Aristides
roept de filosoof uit tot 'vader en leermeester van de redenaars'.[28] Omdat een dergelijke
belletristische appreciatie van wijsgerig proza de vorm boven de
inhoud
stelde, werd zij door filosofen over het algemeen verworpen.[29]
Bij Aristides en
Philostratus is er echter meer aan de hand: voor hen heeft de
waardering van Plato
als schrijver een duidelijk polemische functie. Daarbij
graaft Aristides
dieper dan Philostratus. Hij beperkt zich namelijk niet tot de
veronderstelde
stilistische schatplichtigheid van Plato aan de sofisten, maar
gebruikt in
zijn weerlegging van Plato's aanvallen het literaire karakter van
diens
dialogen om twijfel te zaaien omtrent het waarheidsgehalte van de
mededelingen
van de filosoof. Zo wijst hij op inconsistenties in de dramatische
datering van
de Menexenus en het Symposium,
en verklaart deze uit het min of
meer fictieve karakter van de dialogen: met de waarheid hoeft het
daarin niet
zo [82]
nauw genomen te worden.[30] Ook de
gesprekspartners
zijn, aldus Aristides, niets anders dan afsplitsingen van Plato zelf.[31]
Zoals
wij in het voorafgaande gezien hebben, omvatte Julia Domna's kuklos
behalve sofisten ook filosofen. Deze gemêleerde samenstelling stond
ongetwijfeld garant voor levendige gedachtenwisselingen over de
relatieve
merites van wijsbegeerte en welsprekendheid. De stelling dat wij in de
brief
van Philostratus aan de keizerin een echo van deze gedachtenwisselingen
kunnen
beluisteren, lijkt mij niet te vergezocht. Door Julia Domna aan te
sporen om
Plutarchus te overreden probeert hij in feite haar te overtuigen van de
superioriteit
van de welsprekendheid.
De
keizerin en de concubine
Argumenten winnen aan overtuigingskracht, als zij
verpakt worden in een compliment aan het adres van de toegesprokene,
en er is
geen effectiever manier om iemand te complimenteren met zijn of haar
eruditie
dan het maken van toespelingen die alleen voor de goede verstaander te
begrijpen zijn. Philostratus' brief bevat zulke toespelingen, namelijk
de
vermelding van Aspasia's invloed op Pericles en van de dialogen van
Aeschines,
uit de deme Sphettus, een lid van de kring van Socrates, die bij het
proces en
de dood van de meester aanwezig was geweest.[32]
Om deze toespelingen op
hun waarde te schatten moeten wij ons realiseren dat Aeschines een in
de
Oudheid veel gelezen, maar sindsdien verloren gegane dialoog met de
titel Aspasia
had geschreven. Op basis van de schamele resten die geconserveerd zijn
in de
werken van zulke uiteenlopende schrijvers als Cicero, Plutarchus,
Maximus van
Tyrus, Philostratus en de Anonymus De Mulieribus,
heeft Barbara Ehlers
op overtuigende wijze de hoofdlijnen en de strekking van deze dialoog
gereconstrueerd.[33]
De
gesprekspartners waren Socrates en Callias, plaats en tijd van
handeling het
Athene van het voorlaatste decennium van de vijfde eeuw v.Chr. [83] Callias
benadert Socrates met de vraag aan
welke leraar hij het onderricht van zijn zoon Hipponicus moet
toevertrouwen;
tot zijn verbijstering suggereert Socrates hem dat hij zich tot Aspasia
moet
wenden. Op de tegenwerpingen van Callias – wat kan een jongeman die
zich op
een politieke carrière voorbereidt van een vrouw opsteken? –
antwoordt Socrates
met een drieluik van vrouwenportretten: Rhodogyne, Thargelia en
Aspasia zelf.
Rhodogyne was een legendarische Perzische koningin die de
opstandige
Armeniërs zou hebben verslagen.[34] Haar
geval bewijst dat het vrouwen niet aan mannelijke
deugden hoeft te ontbreken. Thargelia was
een hetaere uit
Milete. Zij zou kort voor 500 v.Chr. naar Thessalië zijn gekomen,
een liaison met Antiochus van Pharsalus, de tagos
van de Thessaliërs,
hebben gehad en ook na diens dood buitengewoon invloedrijk
zijn gebleven, ja
zelfs als koningin geheerst hebben; zij zou ervoor gezorgd
hebben dat de
Thessaliërs in 480 v.Chr. de zijde van Xerxes kozen. Met haar
schoonheid als
wapen slaagde zij erin de politieke verhoudingen in Thessalië
naar haar hand
te zetten.[35]
Hetzelfde kan nu, aldus Aeschines' Socrates, van Aspasia gezegd worden.
Zij
beschikt over politikē aretē in het algemeen en
over de gave van de
welsprekendheid in het bijzonder. De enige mogelijkheid om haar
capaciteiten
tot gelding te brengen was het 'veroveren' van een potentieel
invloedrijke man.
Zo'n man vond zij in Pericles, die zij onderrichtte in de
welsprekendheid. Na
diens dood knoopte zij een relatie met de veehandelaar Lysicles aan, en
zij
slaagde erin zelfs deze onbenul tot een politicus van formaat te maken.
Na zo
Aspasia's verdiensten als lerares in het politieke bedrijf aan de hand
van twee
voorbeelden te hebben gedemonstreerd, deed Aeschines' Socrates verslag
van een
gesprek dat Aspasia met Xenophon en diens vrouw zou hebben gehad.[36]
Zij zou de echtelieden
hebben voorgehouden dat wat zij het meest verlangden het bezit van de
best
denkbare huwelijkspartner was. Om aan elkaars verlangens te
beantwoorden
moesten beide partners er dan ook naar streven de beste echtgenoot c.q.
echtgenote te worden. De strekking van Aeschines' [84] Aspasia
was, met andere woorden, 'daß in Erōs ein
Weg zu aretē liegt'.[37]
Dezelfde
authentiek-Socratische gedachte wordt door Plato verder ontwikkeld in
het Symposium,
terwijl Aspasia's welsprekendheid figureert in de Menexenus.[38]
Terug
naar Philostratus en Julia Domna. Het lijdt geen twijfel dat de sofist
in zijn
brief aan de keizerin tot twee maal toe verwijst naar Aeschines' Aspasia:
niet alleen citeert hij een zin uit de 'redevoering over Thargelia',
maar ook
de bewering dat Aspasia 'de tong van Pericles naar het voorbeeld van
Gorgias
[zou] hebben gescherpt' moet uit de dialoog van Socrates' leerling
afkomstig
zijn.[39] De verborgen boodschap
achter deze allusies is een compliment aan Julia Domna in de vorm van
een
vergelijking met Aspasia. De invloed van de keizerin op Septimius
Severus staat
op één lijn met de invloed van Aspasia op Pericles.[40]
Impliciet schrijft
Philostratus zijn beschermvrouwe de politikē aretē
toe die Aeschines
Aspasia toedichtte. Door het rhetorische aspect van Aspasia's invloed
op
Pericles te benadrukken onderstreept Philostratus zijn pleidooi voor
de
welsprekendheid: vermaan en compliment zijn twee kanten van één en
dezelfde
medaille.
Wat het
compliment betreft, de vergelijking van de keizerin met Aspasia lijkt
op het
eerste gezicht aan de gewaagde kant. Aspasia was immers de geschiedenis
ingegaan als chique prostituée en exploitante van een huis van plezier.[41]
Zoals Madeleine Henry in
haar recente monografie over Aspasia overtuigend heeft aangetoond,
vindt deze
beeldvorming echter geen steun in geloofwaardige contemporaine bronnen
en gaat
terug op de Oude Komedie;[42]
waarschijnlijk was
Aspasia de concubine (pallakē) van Pericles.[43]
In elk geval [85]
leveren de
bewaard gebleven fragmenten van Aeschines' Aspasia
geen enkele
aanwijzing op voor de veronderstelling dat de socraticus haar als een
hetaere
portretteerde.[44]
Dat Philostratus zich nauwelijks op glad ijs waagde door zijn patrones
te
vergelijken met Aspasia, blijkt ook uit de Portretten
van Lucianus, die
een halve eeuw vóór Philostratus een vergelijking met Aspasia onder
expliciete vermelding van Aeschines' dialoog had gebruikt om een vrouw
uit de
omgeving van een keizer te complimenteren. In dat geval was de
geadresseerde
zelf overigens een hetaere: Pantheia, de maîtresse van Marcus Aurelius'
co-regent Lucius Verus (161-169).[45] Lucianus
steekt
vanzelfsprekend de loftrompet over het uiterlijk van Pantheia, maar
daarbij
bedient hij zich van vergelijkingen met kunstwerken als de Aphrodite
van
Praxiteles en de Rhoxane van Aëtion.[46] De
vergelijking met
Aspasia daarentegen dient uitsluitend om de wijsheid en intelligentie
van de
keizerlijke maîtresse te verheerlijken, en Lucianus noemt expliciet de
politieke scherpzinnigheid van Aspasia.
Door
Julia Domna met Aspasia te vergelijken complimenteert Philostratus de
keizerin
dus niet met haar uiterlijk en de effecten daarvan op de andere sexe,
maar met
haar belangstelling voor welsprekendheid, met haar politieke inzicht
en met
haar invloed op haar echtgenoot.[47] Het is
jammer dat we niet
kunnen zeggen of de brief vóór of na de val van Plautianus is
geschreven. Als
de brief van vóór de liquidatie van de praefectus praetorio zou
dateren, zou
hij zijn neergekomen op een stellingname in de politieke verhoudingen
binnen
het Severische hof. Vooralsnog lijkt een datering ná 205 echter te
prefereren,
al was het alleen maar omdat Philostratus zeker niet vóór 203 en
wellicht pas
in 207 naar Rome kwam en aan het Severische hof werd geïntroduceerd.[48]
Hoe dit ook zij, de brief
van de sofist biedt in elk geval een kijkje in de keuken van de
culturele
patronage door de Severische keizerin. Terwijl haar hofsofist een zes
eeuwen
oude intellectuele vete voortzette, leverde hij tegelijkertijd een
bijdrage aan
het image van zijn patrones als een cultureel onderlegde en politiek
invloedrijke vrouw. Als we zijn tijdgenoot, de geschiedschrijver
Cassius Dio,
mogen geloven, deed hij daarmee de waarheid geen geweld aan.
[86]
Eindnoot
Zoals
ik
hierboven in noot 2 heb gesteld, zijn de argumenten van Bowersock tegen
de
authenticiteit van Philostratus' Ep. 73
overtuigend weerlegd. Het
blijft echter mogelijk dat Philostratus de brief pas na de dood van de
geadresseerde heeft geschreven om zijn tijdgenoten een geflatteerd
beeld van
zijn positie aan het Severische hof te geven. Voor de veronderstelling
dat de
sofist het beeld van zijn periode als hoveling tot op zekere hoogte
heeft
geretoucheerd, bestaat wel enige aanleiding. De geadresseerde van Ep.
72
is een zekere Antoninus, die ervan wordt beschuldigd dat hij zijn eigen
huis te
gronde heeft gericht. Deze Antoninus is waarschijnlijk niemand anders
dan
keizer Caracalla (M. Aurelius Severus Antoninus), en de inhoud van de
brief is
een nauwelijks verholen toespeling op de moord op Geta. Dat
Philostratus een
dergelijke brief aan de keizer zou hebben geschreven tijdens diens
leven, is
buitengewoon onwaarschijnlijk. In de eerste plaats zou dat grote
risico's met
zich mee hebben gebracht. De sofist Antipater, voormalig leraar van
Caracalla
en Geta, zag zich na een openlijk protest tegen de moord op Geta
genoodzaakt
een eind aan zijn leven te maken (Levens van de sofisten
607);
Philostratus daarentegen behield zijn positie als hofsofist na 211. In
de
tweede plaats legt Philostratus in de Levens van de sofisten
(499v.)
nadrukkelijk getuigenis af van zijn verwerping van demonstratief
vertoon van
moed ten overstaan van tyrannieke heersers; zijns inziens doet men er
beter aan
provocaties te vermijden. Ep. 72 is dus vrijwel
zeker ná 217 geschreven,
en de auteur beoogde waarschijnlijk zijn weinig heldhaftige rol in
211/2 wat op
te poetsen. Mutatis mutandis zou met Ep. 73
hetzelfde aan de hand kunnen
zijn. De inhoud van de brief aan Julia Domna is echter, anders dan die
van de
brief aan Caracalla, niet in strijd met de autobiografische
mededelingen in de Levens
van de sofisten. Daarom mogen we er mijns inziens vooralsnog
van uitgaan
dat de brief inderdaad is wat hij voorgeeft te zijn: een schrijven van
de
sofist aan zijn keizerlijke beschermvrouwe.
Noten
[1]. Graag wil ik de volgende personen
bedanken voor hun hulp: Emily Hemelrijk voor leerzame
gedachtenwisselingen over geleerde vrouwen in het algemeen en over
Julia Domna en haar 'cercle' in
het bijzonder; Heleen Sancisi-Weerdenburg voor zeer steekhoudende
kritiek op
een eerdere versie van dit artikel; en Hein van Dolen voor waardevolle
suggesties
naar aanleiding van een eerdere versie van de vertaling van
Philostratus' Ep.
73.
[2]. Philostratus, Ep.
73, het
eenvoudigst te raadplegen in de Loeb-editie: The Letters of
Alciphron,
Aelian and Philostratus. With an English translation by A.R.
Benner and F.H. Fobes (Cambridge, Massachusetts/London 1949). De
authenticiteit van de brief is
aangevochten door G.W. Bowersock, Greek Sophists in the Roman
Empire
(Oxford 1969), 104v. Zijn argumenten zijn echter overtuigend weerlegd:
zie C.P.
Jones, Plutarch and Rome (Oxford 19722),
131v.; G. Anderson, 'Putting Pressure on Plutarch: Philostratus' Epistle
73', Classical
Philology 72 (1977), 43-45; R.J. Penella, 'Philostratus'
Letter to Julia
Domna', Hermes 107 (1979), 161-168. We mogen er dus
van uitgaan dat de
brief inderdaad van de hand van Philostratus, de auteur van Het
leven van
Apollonius en Levens van de sofisten, is.
Een andere vraag is of de
brief de keizerin ooit in deze vorm bereikt heeft. Zie voor een
behandeling van
deze vraag de noot aan het einde van dit artikel.
[3]. Over het algemeen wordt aangenomen
dat Julia Domna afstamde van de dynastie die in de eerste eeuw, tot de
inlijving van Emesa bij de provincie Syria, dit cliënt-koninkrijk had
geregeerd; de laatste vorst uit deze dynastie was C. Julius Sohaemus,
die in 53
aan de macht kwam. Zie voor deze hypothese bij voorbeeld A.R. Birley, The
African Emperor. Septimius Severus (London 1988), 72 en
221-226 (Appendix
2D: The Emesene dynasty). F. Millar, The Roman Near
East 31 BC-AD 337
(Cambridge, Massachusetts/London 1993), 119 en 302v. heeft er terecht
op
gewezen dat concrete aanwijzingen voor deze veronderstelling ontbreken.
[4]. Gedetailleerde verantwoording van de
inhoud van deze alinea lijkt me overbodig. De meeste gegevens zijn te
vinden in
de biografie van Septimius Severus van de hand van Birley
(n. 3). De
vermelde jaartallen zijn niet allemaal even zeker, zoals blijkt bij een
vergelijking van Birley's chronologie met die van D. Kienast, Römische
Kaisertabelle. Grundzüge einer römischen Kaiserchronologie
(Darmstadt
1990), 156-168. Voor mijn doel zijn deze marginale verschillen
irrelevant.
[5]. Voor gedetailleerde verantwoording
van de biografische gegevens omtrent Philostratus in het navolgende
verwijs ik
naar de schets van zijn levensloop in mijn Politiek,
Paideia &
Pythagorisme. Griekse identiteit, voorstellingen rond de verhouding
tussen
filosofen en alleenheersers en politieke ideeën in de Vita
Apollonii van
Philostratus (Groningen 1993), 16-30.
[6]. Zie voor de sofisten uit de
Keizertijd
verder mijn artikel 'De tweede sofistiek: een portie gebakken
lucht?', Lampas
29 (1996), 135-154. Aan de daar genoemde literatuur kan nu worden
toegevoegd:
S. Swain, Hellenism and Empire. Language,
Classicism and Power in the Greek World A.D. 50-250 (Oxford
1996).
[7]. Cassius Dio, Romeinse
geschiedenis 75.15.6v.
[8]. Philostratus, Levens van
de
sofisten
622: ..., καὶ προσρυεὶς τοῖς περὶ τὴν ᾿Ιουλίαν γεωμέτραις τε καὶ
φιλοσόφοις εὕρετο παρ’ αὐτῆς διὰ τοῦ βασιλέως [= Caracalla] τὸν Ἀθήνῃσι
θρόνον.
[9]. Cassius Dio, Romeinse
geschiedenis 77.18.2v.
[10]. Philostratus, Leven van
Apollonius
1.3: καὶ γὰρ τοὺς ῥητορικοὺς πάντας λόγους ἐπῄνει καἰ ἠσπάζετο. De
keuze voor het werkwoord ἀσπάζομαι is wellicht niet geheel toevallig,
zoals uit het vervolg van deze bijdrage zal blijken.
[11]. Philostratus, Levens van
de
sofisten 622: ..., Ἀντωνίνος [= Caracalla] δὲ ἦν ὁ τῆς
φιλοσόφου παῖς Ἰουλίας.
[12]. W. Burkert, 'Zur
geistesgeschichtlichen Einordnung einiger Pseudopythagorica', in: Pseudepigrapha
I. Entretiens sur l'antiquité classique 18 (Genève
1972), 23-55, aldaar 54.
[13]. Zie Cassius Dio, Romeinse
geschiedenis 77.18.4 (Caracalla); Historia Augusta:
Severus Alexander
29.2.; Philostratus, Leven van Apollonius 8.31:
οὐδὲ γὰρ βασιλεῖς ἀπηξίουν αὐτὸν ὧν αὐτοὶ ἠξιοῦντο. Vgl. voor een
bespreking van recente literatuur over de theios anēr
mijn recensie-artikel 'The ubiquitous "divine man"', Numen
43 (1996), 82-98.
[14]. Namen van andere leden van Julia's
'salon' zijn niet bekend. De neiging om alle bekende intellectuelen
uit de
Severische periode een plaats te geven in de kuklos
is terecht
bekritiseerd door Bowersock, a.w. (n. 2),
101-109; zijn waarschuwingen
worden in de wind geslagen door D. Saadreva Guerrero, 'El mecenazgo
femenino
imperial: el caso de Julia Domna', L'Antiquité Classique
63 (1994),
193-200.
[15]. Cassius Dio, Romeinse
geschiedenis 69.3.5: Καῖσαρ χρήματα μέν σοι καὶ τιμὴν δοῦναι
δύναται, ῥήτορα δέ σε ποιῆσαι οὐ δύναται.
[16]. Zie voor keizerlijke gunsten en
eerbewijzen voor sofisten verder F. Millar, The Emperor in
the Roman World
(London 1977), 491-506; vgl. Flinterman, a.w.
(n. 5), 45-49.
[17]. Vgl. voor
dit fenomeen R.P. Saller, Personal Patronage under the Early
Empire 1982),
74-78.
[18]. Vgl. Millar,
a.w. (n. 16), 493: "In this respect, as in
so many others, the
pattern of the beneficia which the emperors
distributed accurately
reflects the values of the society over which they ruled."
[19]. Cassius Dio, Romeinse
geschiedenis 77.17.4-77.18.4; vgl. hierboven, bij
n. 9.
[20]. Ik heb in ruime mate geprofiteerd
van de geannoteerde vertaling van de brief in het Engels door Penella, a.a.
(n. 2), 161-163.
[21]. Zie voor een ironische vergelijking
van de sofist Protagoras met Orpheus Plato, Protagoras
315a; in Wetten
829d noemt Plato Orpheus en Thamyris in één adem. Zie voor een
vergelijking van
sofisten met de twee mythische zangers uit Thracië Philostratus, Levens
van
de sofisten 483 en 520.
[22]. Vergelijk voor de gedachte
Thucydides, De Peloponnesische oorlog 2.35.2.
[23]. De zoon van Gryllus is Xenophon,
die
in zijn Herinneringen aan Socrates (2.1.21-34) een
parafrase geeft van
de mythe van de sofist Prodicus van Ceos over Heracles op de
tweesprong,
geconfronteerd met twee vrouwengestalten, Kakia en Aretē
.
[24]. Apostasis
en prosbolē
zijn twee vormen
van asyndeton.
[25]. Toen deze brief werd geschreven,
had
Plutarchus (ca. 45-ca. 125) reeds geruime tijd het tijdelijke voor het
eeuwige
verwisseld. De aansporing aan Julia Domna om Plutarchus te overtuigen
van zijn
ongelijk is een gekunstelde manier om tegen Plutarchus' opvattingen
over
Gorgias' welsprekendheid te polemiseren, zie C.P. Jones, a.w.
(n. 2),
131v. en vooral Anderson, a.a. (n. 2), 43v.
[26]. Behalve door Philostratus wordt aan
dit geschrift ook gerefereerd door Isidorus van Pelusium (ca. 400
n.Chr.), Ep.
2.42 = Plutarchus, fragment 186 (Sandbach).
[27]. Philostratus, Levens van
de
sofisten 481.
[28]. Aristides, or.
2.465
(Lenz/Behr): τὸν τῶν ῥητόρων πατέρα και διδάσκαλον. Zie ook or.
3 (Lenz/Behr), met name 627: ... καὶ τὴν δεινότητα καὶ τὴν εὐπορίαν
[sc. τοῦ Πλάτωνος] ἐθαύμασα.
[29]. Zie bij voorbeeld Aulus Gellius, Attische
nachten 1.9.10: "est etiam," inquit, "pro Iuppiter!
qui Platonem legere
postulet non vitae ornandae, sed linguae orationisque comendae gratia,
nec ut
modestior fiat, sed ut lepidior." Vgl. J. Hahn, Der
Philosoph und
die Gesellschaft. Selbstverständnis, öffentliches Auftreten und
populäre
Erwartungen in der hohen Kaiserzeit (Stuttgart 1989), 86.
[30]. Aristides, or.
3.577vv., met
name 586 (Lenz/Behr): τῷ γὰρ ἅπαντας [τοὺς διαλόγους] ἐπιεικῶς εἶναι
πλάσματα καὶ πλέκειν ἐξεῖναι δι’ ὧν ἄν τις βούληται, ἔνεστίν τι κἀν
τοῖς λόγοις οὐ σφόδρα τηροῦν τὴν ἀλήθειαν.
[31]. Aristides, or.
3. 632
(Lenz/Behr): τίς γὰρ οὐκ οἶδεν ὅτι καὶ ὁ Σωκράτης καὶ ὁ Καλλικῆς καὶ ὁ
Γοργίας καὶ ὁ Πῶλος πάντα ταῦτ’ εστὶν Πλάτων, πρὸς τὸ δοκοῦν αὑτῷ
τρέπων τοὺς λόγους;
[32]. Zie Plato, Apologie
33e; Phaedo
59b.
[33]. B. Ehlers, Eine
vorplatonische
Deutung des sokratischen Eros. Der Dialog Aspasia des
Sokratikers
Aischines (München 1966), 35-100; zie nu ook M.M. Henry, Prisoner
of
History. Aspasia of Miletus
and her
Biographical Tradition (New York/Oxford 1995), 40-45. De
fragmenten van Aeschines zijn
uitgegeven door H. Dittmar, Aischines von Sphettos.
Studien zur
Literaturgeschichte der Sokratiker. Untersuchungen und Fragmente
.
Philologische Untersuchungen 21 (Berlin 1912).
[34]. In zijn Rondgang door een
schilderijententoonstelling (2.5) beschrijft Philostratus een
schilderij
van Rhodogyne na haar overwinning. De vraag of Philostratus in dit
geschrift
werkelijk bestaande schilderijen beschrijft, is omstreden. In het
onderhavige
geval ligt het vermoeden dat hij op basis van een literaire bron —
Aeschines' Aspasia
— uitsluitend door de kracht van het woord het aanzijn gaf aan een
schilderij,
wel erg voor de hand.
[35]. Ehlers, a.w.
(n. 33),
57-61 formuleert de aantrekkelijke hypothese dat de Socrates van
Aeschines in
het kader van zijn portret van Thargelia citeerde uit een 'redevoering over
Thargelia', die hij aan Aspasia toeschreef. De door Philostratus als
voorbeeld
van een gorgianisme in Aeschines’ werk aangehaalde zin (Θαργηλία
Μιλησία ἐλθοῦσα εἰς Θετταλίαν ξυνῆν Ἀντιόχῳ θετταλῷ βασιλεύοντι πάντων
θετταλῶν) zou uit deze redevoering afkomstig zijn; een redevoering die
in het
kader van de dialoog gediend zou hebben om, reeds voordat Socrates het
gesprek
op Aspasia zelf brengt, haar welsprekendheid te demonstreren.
[36]. Het gesprek wordt gedeeltelijk
weergegeven door Cicero, De inventione 1.31.
[37]. Ehlers, a.w.
(n. 33), 138.
Vgl. voor de gedachte achter het Xenophon-gesprek bij Aeschines
Xenophon, Herinneringen
aan Socrates
2.6.14: Δοκεῖς μοι λέγειν, ὦ Σώκρατες, ὡς εἰ μέλλομεν ἀγαθόν τινα
κτήσεσθαι φίλον, αὐτοὺς ἡμᾶς ἀγαθοὺς δεῖ γενέσθαι. Zie voor het gesprek
tussen Socrates en Critoboulus in Memorabilia
2.6 Ehlers, 100-106 en Henry, a.w. (n. 33), 46-50.
[38]. Zie voor de doorwerking van
Aeschines' Aspasia bij Plato Ehlers, a.w.
(n. 33), 123-137;
vgl. Henry, a.w. (n. 33), 32-40. Aeschines' portret
van de Milesische
knoopt weer polemisch aan bij de Oude Komedie en vooral bij de dialoog Aspasia
van Antisthenes, waarin de relatie van de titelheldin met Pericles als
waarschuwend
voorbeeld van de funeste effecten van erotische genoegens fungeerde,
zie
Ehlers, 26-34; Henry, 30-32.
[39]. Dit impliceert dat Aeschines zich
aan een anachronisme moet hebben bezondigd: Pericles was al twee jaar
dood,
toen Gorgias in 427 v.Chr. naar Athene kwam en daar triomfen vierde.
Zoals
Aristides (hierboven, bij n. 30) inzag, was dit voor schrijvers van
dialogen
niet ongebruikelijk. In zijn Levens van de sofisten
(493) gaat
Philostratus nog een stap verder en vertelt dat Pericles Gorgias nog
heeft
horen spreken. Vgl. Ehlers, a.w. (n. 33), 67 n. 112.
[40]. Vgl. G.
Anderson, Philostratus. Biography and Belles Lettres in the
Third Century A.D.
(London 1986),
276v.
[41]. Zie met name Plutarchus, Pericles
24.5.
[42]. Zie met name Aristophanes, Acharniërs
526-529, met de noot van Sommerstein bij 527; vgl. Henry, a.w.
(n. 33),
19-28.
[43]. Zie voor de historische Aspasia
Henry, a.w. (n. 33), 9-18. Pallakē:
ibidem
, 13v.
[44]. Henry, a.w.
(n. 33), 41v. (contra Ehlers, a.w.
[n. 33], 90).
[45]. Lucianus, Portretten
17; vgl. C.P. Jones, Culture and Society in Lucian
(Cambridge, Massachusetts/London
1986), 75-77.
[46]. Lucianus, Portretten
3-8.
[47]. Vgl. Henry, a.w.
(n. 33), 77.
[48]. Zie Flinterman, a.w.
(n. 5),
21v.