INLEIDING
uit: Lucianus, De
ontmaskering van de charlatans. Vertaald door Hein L. van
Dolen, ingeleid en toegelicht door Jaap-Jan Flinterman (Amsterdam
1996), 7-31.
De tweede-eeuwse arts en medisch publicist Galenus
vertelt in een van zijn talrijke werken een anekdote over een
tijdgenoot, een
zekere Lucianus. Deze had een boek gefabriceerd waarvan hij beweerde
dat het
door de wijsgeer Herakleitos was geschreven. Herakleitos leefde rond
500
v.Chr. en dankte aan zijn cryptische wijze van formuleren de bijnaam
'de
duistere'. In overeenstemming met de reputatie van zijn voorbeeld had
Lucianus
de vervalsing in een weinig toegankelijk idioom gegoten. Het resultaat
had hij
laten voorleggen aan een filosoof van naam, die zich onsterfelijk
belachelijk
maakte door de nieuwe Herakleitos-tekst te voorzien van commentaar
dat naar
zijn eigen mening van grote scherpzinnigheid getuigde.
Dat
Galenus' tijdgenoot dezelfde is als de Lucianus van wiens hand hier
drie
geschriften in vertaling bijeen zijn gebracht, lijdt geen twijfel. De
anekdote
confronteert ons met iemand die er een diabolisch genoegen in schept om
de
pretenties van een prominente filosoof door te prikken. Hetzelfde
gebrek aan
respect voor gevestigde reputaties spreekt uit
De fantasten en de
realist,
Het levenseinde van
Peregrinus en
Alexander,
de valse profeet. In
De fantasten en de
realist, een dialoog tussen fictieve personages,
worden wijsgeren van diverse scholen afgeschilderd als bijgelovige
obscurantisten.
De hoofdpersoon van
Het
levenseinde van Peregrinus is een cynische
filosoof uit Parion, die bij de Olympische Spelen van 165 n.Chr. op een
brandstapel sprong. Persoonlijk beschouwde Peregrinus deze
zelfverbranding
als een daad van superieure filosofische standvastigheid, en het
ontbrak hem
niet aan bewonderaars; Lucianus schildert hem af als een
publiciteitsgeile
ijdeltuit. In
Alexander, de valse profeet ondergaat een religieuze
charismaticus een soortgelijke behandeling: Alexander van
Abonouteichos, de
stichter van een gerenommeerd orakel in zijn vaderstad, wordt erin
vereeuwigd
als een gewiekste bedrieger.
Dankzij
Lucianus' satirische vernuft levert zijn ontmaskering van filosofische
fantasten,
suïcidale cynici en beunhazen in het bovennatuurlijke amusante lectuur
op. Dat
is een uitstekende reden om deze
[8]
geschriften te lezen — maar
niet de enige. Lucianus' oeuvre is namelijk ook een
belangrijke bron voor de kennis van het intellectuele en religieuze
leven in de
Griekstalige provincies van het Romeinse rijk in de tweede eeuw n.Chr.
De bloei
van het orakelwezen, de toenemende bijgelovigheid onder
intellectuelen, de
daarmee samenhangende verschuiving in de verwachtingen die men van het
optreden van filosofen koesterde, de opkomst van het christendom: het
zijn
allemaal tendensen die we in Lucianus' werk weerspiegeld zien. Enige
bekendheid
met de wereld waarin de auteur leefde is dan ook nodig om zijn satires
naar
waarde te schatten. Daarom worden in deze inleiding eerst Lucianus'
leven en
literaire activiteit kort geschetst tegen de achtergrond van de
geschiedenis
van de oostelijke helft van het Romeinse rijk. Daarna zullen we ingaan
op de
hier vertaalde geschriften.
Lucianus'
leven
Galenus' anekdote over de Herakleitos-vervalsing is de
enige vermelding van Lucianus in het werk van een tijdgenoot. We zijn
voor
berichten over zijn leven dan ook aangewezen op terloopse opmerkingen
in de
ongeveer zeventig geschriften van zijn hand die we over hebben; de
vraag met
hoeveel korrels zout de autobiografische mededelingen van een meester
in het
mystificeren genomen dienen te worden, moet per geval worden
beoordeeld.
Lucianus' levensloop onttrekt zich dus grotendeels aan ons
waarnemingsvermogen,
en veel van wat we denken te weten is onzeker. Wel kunnen we de
schaarse
biografische gegevens over de auteur combineren met onze kennis van
zijn wereld
om zo een indruk te krijgen van het soort leven dat hij moet hebben
geleid.
Lucianus
werd vermoedelijk rond 120 n.Chr. geboren in Samosata,
in het landschap
Kommagene,
een voormalige Romeinse vazalstaat die sinds de jaren zeventig van de
eerste
eeuw deel uitmaakte van de provincie Syrië. Het Romeinse rijk strekte
zich in
de tweede eeuw van onze jaartelling uit van de Atlantische Oceaan tot
de
Eufraat en van de Schotse hooglanden, de Rijn en de Donau tot Sudan en
de
Sahara. In het westelijke gedeelte van dit rijk was het Latijn de taal
van de
elite en de lingua franca voor de hele bevolking; in het oosten werd
die
rol gespeeld door het Grieks.
Het gebied rond het oostelijk bekken van
de
Middellandse Zee was namelijk in de vierde eeuw v.Chr.
veroverd door de
Macedonische
koning Alexander de Grote, en in de eeuwen daarna had zich in de
onderworpen
landen een helleniseringsproces voorge
[9]daan.
De intensiteit daarvan verschilde per regio. Het was zeker niet zo dat
inheemse
talen en culturen overal als sneeuw voor de zon verdwenen. Wel maakte
een groot
deel van de rijken en aanzienlijken in deze gebieden zich een Griekse
manier
van leven eigen; deze groep begon het Grieks als haar moedertaal te
beschouwen.
In sommige gebieden ging dit proces nog aanzienlijk verder en
vergrieksten
brede lagen van de bevolking. Dit was met name het geval in Klein-Azië,
het
huidige Turkije. Samen met het Griekse moederland vormde het westen
van
Klein-Azië gedurende een groot deel van de Oudheid het kerngebied van
de
Griekse wereld; dat geldt zeker ook voor de periode waarin Lucianus
leefde.
In de
tweede en eerste eeuw v.Chr. waren de gebieden rond het oostelijk
bekken van de
Middellandse Zee onderworpen door de Romeinen. Cultureel betekende dit
geen
breuk: de nieuwe meesters bevorderden de hellenisering eerder dan dat
zij
daaraan afbreuk deden. Het Grieks, en niet het Latijn, was in de
oostelijke helft
van het Romeinse rijk de bestuurstaal. Bij het regeren van hun
reusachtige
imperium bedienden de Romeinen zich van lokale elites. In de oostelijke
rijkshelft bestond die maatschappelijke bovenlaag in hoofdzaak uit
grootgrondbezitters,
die in steden met een Grieks karakter woonden en daar het
politiek-maatschappelijke leven domineerden. Uit hun kring kwamen de
leden van
de stadsraden en de magistraten die de steden bestuurden; zij
bekostigden een
groot deel van de stedelijke uitgaven uit eigen zak en werden daarvoor
door hun
minder bedeelde medeburgers geëerd als 'weldoeners'. Van deze groep
maakten de
Romeinen bij het uitoefenen van hun heerschappij gebruik; omgekeerd
profiteerde deze elite van de Romeinse heerschappij, doordat zij haar
overheersende
positie gewaarborgd wist door Rome. Dankzij de vrede die met de
vestiging van
een monarchaal bestel door keizer Augustus (27 v.Chr.-14 n.Chr.) over
de
Romeinse wereld was neergedaald, brak voor de oostelijke provincies van
het
rijk in de tweede helft van de eerste eeuw een periode van materiële en
culturele
bloei aan, die tot ver in de derde eeuw zou aanhouden.
De
stedelijke elites in de oostelijke rijkshelft stonden dus loyaal ten
opzichte
van de Romeinse heerschappij. Aan representanten van deze
maatschappelijke bovenlaag
werd regelmatig het Romeinse burgerrecht verleend, en sinds de eerste
eeuw
n.Chr. zien we zulke Romeinse burgers van Griekse afkomst opduiken als
leden
van de twee standen waaruit de keizers hun topbestuurders en
-militairen rekruteerden:
de
[10]
ridderstand en, daarboven,
de senatorenstand. Ondanks deze politieke integratie in het Romeinse
rijk
hielden de Griekse stedelijke elites koppig vast aan hun Helleense
identiteit.
Een van
de meest opvallende uitingen van de gehechtheid aan de eigen identiteit
is de
bloei van de Griekse welsprekendheid sinds de tweede helft van de
eerste eeuw
n.Chr. In navolging van de Atheense bellettrist Filostratos (ca.
170-ca. 245
n.Chr.), die een verzameling biografische schetsen van redenaars uit
de
Keizertijd schreef, duiden we dit verschijnsel aan als de
'tweede
sofistiek'.
De sofisten uit de Keizertijd dankten hun reputatie als retorische
virtuozen
vooral aan geïmproviseerde voordrachten. Daarbij kropen zij in de huid
van een
historisch of fictief personage en in die rol hielden ze een
gerechtsredevoering
of een politieke toespraak. Hun stof putten zij vooral uit de Griekse
geschiedenis
van de vijfde en vierde eeuw v.Chr.: de bloeiperiode van de
onafhankelijke
stadstaten, zoals Sparta, Thebe en Athene. In hun taalgebruik
streefden zij
ernaar het Attisch, het dialect van het klassieke Athene, zo zuiver
mogelijk te
reproduceren. Sofistische welsprekendheid was zowel voor de
beoefenaren als
voor hun publiek een medium waardoor zij hun Griekse identiteit, die
wortelde
in dat grootse klassieke verleden, voortdurend zagen herbevestigd. De
beoefening van dit type welsprekendheid ontwikkelde zich in de
Keizertijd tot
een van de voornaamste culturele uitingsvormen van de stedelijke elites
in de
Griekstalige provincies van het Romeinse rijk. De Atheense magnaat
Herodes
Atticus, zoon van een consul en zelf ook bekleder van dat prestigieuze
Romeinse
ambt, zou volgens zijn biograaf Filostratos zelfs hebben verklaard dat
hij meer
waarde hechtte aan zijn reputatie als sofist dan aan zijn consulaire
afkomst en
status.
Gehechtheid
aan de Griekse identiteit ging gepaard met verknochtheid aan de eigen
stad, met
haar politiek-bestuurlijke instellingen en haar culten. Steden in het
Griekse
moederland en het westen van Klein-Azië beriepen zich veelvuldig op hun
eerbiedwaardige
Griekse verleden; steden die pas na Alexanders veroveringen waren
gesticht of
gehelleniseerd, voorzagen zich van een mythische of pseudo-historische
stichtingsgeschiedenis, waardoor zij alsnog in het bezit kwamen van de
begeerde adelbrief: 'van oudsher Grieks'.
Lucianus' geboortestreek Kommagene was, zoals veel
gebieden in de oostelijke provincies van het Romeinse rijk, tweetalig:
de
maatschappe
[11]lijke
bovenlaag was
gehelleniseerd, maar de gewone bevolking sprak een Aramees dialect.
Grieks was
wellicht niet Lucianus' moedertaal. In een als autobiografisch
gepresenteerde
voordracht,
De droom,
[1]
vertelt de spreker dat hij in zijn jeugd moest kiezen tussen een leven
als geschoold
handwerksman en een carrière als gevierd redenaar. De eerste optie
suggereert
een relatief bescheiden afkomst. Lucianus verkoos het alternatief, en
omdat
het volgen van onderwijs in welsprekendheid een kostbare
aangelegenheid was,
kan zijn familie niet echt arm zijn geweest. Lucianus was
klaarblijkelijk
afkomstig uit een gezin dat niet tot de stedelijke elite behoorde, maar
toch
een redelijke welstand had bereikt.
Vermoedelijk
ontving de redenaar in spe zijn eerste onderricht in Samosata, om zich
vervolgens
in de welsprekendheid te bekwamen in het westen van Klein-Azië, de
Romeinse
provincie Asia. Na zijn leertijd koos Lucianus voor een loopbaan als
rondreizend
sofist; wellicht ontplooide hij zijn oratorische gaven ook voor
rechtbanken.
Als sofist behoorde hij waarschijnlijk tot het tweede echelon. Het is
in elk
geval opvallend dat hij wel melding maakt van successen in Macedonië en
zelfs
in Gallië, maar niet van triomfen in de grote centra van sofistische
welsprekendheid:
Efese, Smyrna, Athene en Rome.
Tegen
zijn veertigste levensjaar zei Lucianus, als we zijn eigen mededelingen
mogen
geloven, het bestaan als sofist vaarwel en begon hij te experimenteren
met
nieuwe vormen en gedachten. Hij gebruikte elementen uit traditionele
genres als
de dialoog, de komedie en de populair-filosofische verhandeling om zo
prozateksten te creëren die door hun hybridische karakter moeilijk
zijn te
categoriseren. Vaak zal zijn voornaamste bedoeling zijn geweest om
zijn
publiek te vermaken, maar ongetwijfeld houdt hij in een aantal gevallen
zijn
tijdgenoten een lachspiegel voor en hekelt hij hun hebbelijkheden en
ondeugden. Zelf presenteert hij zich als een man die opscheppers,
charlatans
en leugenaars uit het diepst van zijn hart verafschuwt en te vuur en
te zwaard
bestrijdt. Het is de vraag hoe serieus we dit zelfportret moeten nemen.
Scherts
en ernst, verdichting en waarheid, literaire conventie en actualiteit
zijn in
Lucianus' geschriften schering en inslag van één weefsel, dat zich
niet dan
met de grootste moeite laat ontrafelen.
[12]
Vermoedelijk vertoefde Lucianus in
deze fase van zijn carrière meestentijds in Athene. Daar maakte hij
kennis met
de cynische filosoof Demonax, van wie hij een sympathiek portret heeft
nagelaten. In deze jaren bleef hij overigens de nodige reizen
ondernemen, en
nog steeds beleefden veel van zijn geschriften hun eerste 'publicatie'
in de
vorm van een mondelinge voordracht.
Zijn verplaatsingen in de jaren
zestig
van de tweede eeuw kunnen we gedeeltelijk volgen, mede dankzij
mededelingen in
twee van de hier vertaalde geschriften. In
Alexander, de valse profeet
(c. 55-57) vertelt hij van een bezoek aan Abonouteichos,
aan de
zuidkust van de
Zwarte Zee; Lucianus was hier met zijn vader en zijn
gezin heengereisd
via
Cappadocië. Het ligt voor de hand dat het vertrekpunt van deze reis
zijn
vaderstad Samosata was. In 161 was tussen het Romeinse rijk en zijn
oosterbuur, het Parthische rijk, een oorlog uitgebroken die
aanvankelijk
slecht verliep voor de Romeinen. Het lijkt aannemelijk dat Lucianus
besloten
had zijn vader en eventuele andere familieleden uit Samosata, dat in
het
frontgebied lag, te evacueren naar het westen van Klein-Azië of naar
Griekenland.
Waarschijnlijk was het daar dat hij zich aansloot bij het gevolg van
Lucius Verus,
de coregent van Marcus Aurelius, die in 161 de keizerlijke troon had
bestegen.
In 162 en 163 was Lucius Verus in Griekenland en Klein-Azië op
doorreis naar
de hoofdstad van de provincie Syrië, Antiochië, om van daaruit leiding
te geven
aan de strijd tegen de Parthen.
De
jaren 163 en 164 bracht Lucianus door in de omgeving van het keizerlijk
hof in
Antiochië. Uit deze periode dateert een tweetal geschriften waarin de
schoonheid
van Pantheia, de maîtresse van Lucius Verus, wordt bezongen. In 164 of
165 keerde
hij via het westen van Klein-Azië terug naar Griekenland.
Tijdens de
oversteek
van de Egeïsche Zee ontmoette hij de cynische filosoof Peregrinus van
Parion;
bij de Olympische Spelen van 165 was Lucianus getuige van diens
zelfverbranding,
die hij in
Het
levenseinde van Peregrinus bespottelijk
maakt. Inmiddels
waren de krijgskansen aan de oostgrens van het rijk gekeerd, en in 166
werd de
vrede getekend. De overwinning die de Romeinse legioenen onder
auspiciën van
Lucius Verus hadden behaald, vormde voor talrijke geschiedschrijvers
aanleiding
om zich uit te putten in superlatieven; in
Hoe men geschiedenis dient
te
schrijven neemt Lucianus hun pennenvruchten op de korrel.
Een conflict
met
de sofist Hadrianos van Tyros in deze jaren vormde de aanleiding tot de
schimprede
Tegen een
betweter.
[2]
Op
gevorderde leeftijd accepteerde Lucianus een positie in de
juridi
[13]sche
staf van de stadhouder van
Egypte — een stap die hij verdedigde in zijn Apologie. Hij moet
inmiddels in het bezit zijn geweest van het Romeinse burgerrecht, want
hij
beweert dat hij zelfs uitzicht heeft op een post als keizerlijk
procurator, een
functie die was voorbehouden aan leden van de ridderstand. Wanneer en
waar
Lucianus is gestorven, weten we niet. Zijn laatste dateerbare geschrift
is
Alexander,
de valse profeet, dat na de dood van Marcus Aurelius in
180 is
gepubliceerd.
De
fantasten en de realist
De fantasten en de
realist begint als een
dialoog naar het voorbeeld van Plato: de verteller, Tychiades, ontmoet
een
bekende, Filokles, en doet hem verslag van een gesprek dat hij zojuist
heeft
bijgewoond en waaraan hij ook zelf heeft deelgenomen. Een dergelijke
introductie wekte bij Lucianus' publiek bepaalde verwachtingen omtrent
het
niveau van het gesprek dat zou volgen. Maar hoewel de fictieve
gesprekspartners
in Lucianus' dialoog als filosofen van naam worden geïntroduceerd,
bestaat de
inhoud van hun gedachtewisseling uit weinig meer dan een reeks
amusante
wonderverhalen waarin zij zichzelf blootgeven als lieden die willens
en
wetens de leugen verkiezen boven de waarheid. Verschillende vormen van
magie,
wonderbaarlijke genezingen, uitdrijvingen van demonen, bezielde
standbeelden,
de verschijning van een godheid, een afdaling naar de onderwereld, de
ontmoeting
met een onlangs ontslapen echtgenote, het nachtelijk bezoek aan een
spookhuis,
waterdragende stampers — over alles kunnen deze respectabele
intellectuelen uit
eigen ervaring meepraten. Alleen Tychiades blijkt een verstokte
ongelovige en
wordt door zijn gesprekspartners dan ook met een combinatie van
medelijden en
irritatie bejegend. Als de gastheer het gesprek op orakels brengt,
wordt het
Tychiades te veel en neemt hij de benen.
De naam
die Lucianus zijn sceptische verteller heeft gegeven is zeker niet
toevallig. 'Tychiades' vertegenwoordigt een filosofische overtuiging,
het
epicurisme.
[3]
Epicurus (ca. 300 v.Chr.) had, voortbouwend op
[14] het werk van de
vijfde-eeuwse natuurfilosoof Demokritos, een
zuiver materialistische wereldbeschouwing ontwikkeld. Zonder het
bestaan van
goden te loochenen ontkende hij dat zij ook maar iets te maken hebben
met het
reilen en zeilen van het universum. De wereld wordt, in Epicurus'
visie, niet
bestierd door hogere machten. Evenmin is er sprake van een immanente
redelijkheid of doelmatigheid
.
Het heelal wordt geregeerd door de
tychè,
het toeval: vandaar Tychiades, 'zoon van
tychè'. De
ziel bestaat net
als
het lichaam uit materie en valt bij de dood uiteen. Angst voor de dood,
laat
staan voor goddelijke bestraffing in een leven na de dood, is dan ook
overbodig: 'Wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de
dood er is,
zijn wij er
niet meer.'
[4]
Op
basis van deze wereldbeschouwing had Epicurus een ethiek geformuleerd
waarin
lust het hoogste doel is. Dit diende overigens eerder te worden
nagestreefd
door het matigen dan door het bevredigen van behoeften, want Epicurus
stelde
de afwezigheid van begeerte gelijk met lust. Het beeld van het
epicurisme als
een vrijbrief voor brassers en zwelgers is dan ook een karikatuur. In
de tweede
eeuw van onze jaartelling telde het epicurisme nog de nodige
aanhangers. Wel
stond het op gespannen voet met de dominante trend in het
intellectuele en
religieuze leven van deze periode; tijdgenoten beschuldigden de
epicuristen van
atheïsme. Lucianus presenteert zijn verteller, door diens naam en
openlijk
beleden bewondering voor Demokritos (
Philops.
32), als een epicurist.
Gezien
de stellingname die in deze karakterisering van de verteller besloten
ligt, mag
de lezer van
De
fantasten en de realist geen onpartijdig beeld van
andere wijsgerige stromingen verwachten. Tychiades' gesprekspartners
zijn
representanten van verschillende filosofische scholen: een
peripateticus, een
stoïcijn, een platonist en een pythagoreeër.
[5]
Wat al deze scholen gemeen hadden was de overtuiging dat het universum
een
kosmos,
een geordende werkelijkheid, is: zij gingen ervan uit dat het heelal
wordt
geregeerd door een immanente redelijkheid (de stoïcijnen) of
doelmatigheid (de
peripatetici) of door een transcendente voorzienigheid (de
platonisten en de
pythagoreeërs). Door dit uitgangspunt stonden deze wijsgerige systemen
open
voor een verlichte interpretatie van de religieuze voorstellingen die
ten
grondslag lagen aan
[15]
de traditionele
culten van de Griekse goden. Zo stelden stoïcijnen de rede, die naar
hun opvatting
het heelal regeerde, gelijk met het Lot en met de oppergod Zeus.
Sommige
aanhangers van de wijsgerige stromingen waartoe Tychiades'
gesprekspartners
behoren, wisten hun filosofische overtuiging zelfs te verzoenen met
meer
obscure vormen van geloof in de werking van het bovennatuurlijke en
de
daarmee samenhangende praktijken, zoals magie en exorcisme. We doen er
echter
onverstandig aan om op basis van Lucianus' portrettering van 'de crème
de la
crème van elke filosofenschool' (
Philops.
6) te concluderen dat, met uitzondering van de epicuristen, alle
wijsgeren uit
de tweede eeuw van onze jaartelling bijgelovige fantasten waren.
Wél won
het geloof in het wonderbaarlijke gedurende deze periode aan
intellectuele respectabiliteit.
In toenemende mate waren ook ontwikkelde lieden geneigd om rekening te
houden
met directe interventies van het bovennatuurlijke in de mensenwereld.
Sommige
mensen werden zelfs in staat geacht om dergelijke interventies uit te
lokken.
De reacties op het optreden van zulke wonderdoeners varieerden van
bewondering
tot verguizing. In het eerste geval werden zij beschouwd als mensen
die een
bijzondere band met het bovennatuurlijke hadden of zelfs in het bezit
waren
van een bovenmenselijke natuur; in het tweede werden ze afgeschilderd
als
magiërs die bovennatuurlijke krachten manipuleerden om suspecte
doelstellingen
te bereiken. Ook wie magische praktijken afwees als ongeoorloofd
geknoei met
hogere zaken, kon overigens zeer wel overtuigd zijn van hun mogelijke
effectiviteit. De overtuiging dat magie gewoon onzin en boerenbedrog
is, treft
men vooral aan bij mensen die zich op enigerlei wijze verbonden voelden
met het
epicurisme. In deze kring werden geschriften geproduceerd waarin de
praktijken
van magiërs werden ontmaskerd als bedrieglijke goocheltrucs. Lucianus
verwijst
naar zo'n pamflet van de hand van Celsus, de epicurist aan wie
Alexander,
de valse profeet is gericht (
Alex.
21).
Een
filosofische vlag die bij uitstek geschikt was om de lading van het
optreden
van wonderdoeners te dekken was het pythagorisme. Pythagoreïsche
wijzen, zoals
de eerste-eeuwse filosoof en wonderdoener Apollonios van Tyana, werden
door
hun aanhangers beschouwd als bovenmenselijke wezens, 'goddelijke
mannen'. De
wijsheid van zulke filosofen bestond niet uit een geheel van door
gedisciplineerde intellectuele inspanning verworven inzichten en een
daarop
gebaseerde levenswijze; veeleer werden zij geacht over een
bovenmenselijke
wijs
[16]heid
te beschikken, die zich
uitte in het bezit van bovennatuurlijke vermogens. Het behoeft dan ook
geen
verwondering te wekken dat de door Lucianus geïntroduceerde
pythagoreeër —
Arignotos, bijgenaamd 'de Heilige' — door de mand valt als de grootste
fantast
van het gezelschap.
Het
pythagorisme was in de tweede eeuw van onze jaartelling in opmars; in
de derde
eeuw zou het sterk pythagoreïsch getinte neoplatonisme de boventoon
gaan voeren
in het intellectuele leven. Een voorbeeld kan illustreren wat hiervan
de
consequenties waren voor het wijsgerige debat. Lucianus legt Arignotos
de
opvatting in de mond dat de zielen van mensen die een gewelddadige dood
zijn
gestorven in de omgeving van het lijk blijven rondwaren
(Philops. 29).
Dat is een gedachte uit het Griekse volksgeloof. Een
belangrijke derde-eeuwse representant van het neoplatonisme,
Porfyrios, blijkt
niet alleen deze gedachte te delen, maar voegt daar zelfs aan toe dat
de
stoffelijke resten van mensen die zo aan hun einde zijn gekomen,
buitengewoon
bruikbaar zijn voor beoefenaren van zwarte magie: via het lijk of een
onderdeel
daarvan kunnen zij immers de ronddolende ziel in hun macht krijgen.
Lucianus'
portret van de filosofen van zijn dagen mag dus een karikatuur zijn,
het heeft
wel degelijk raakpunten met een duidelijke tendens in het intellectuele
leven
van zijn tijd: de overwoekering van de wijsbegeerte door het
occultisme.
Het
levenseinde van
Peregrinus
Cynische filosofen waren een vertrouwd onderdeel van het
straatbeeld in de Griekse steden van de eerste eeuwen van onze
jaartelling; hun 'krassend stemgeluid' was volgens Lucianus op iedere
hoek te horen
(
Peregr.
3). In
Het levenseinde
van
Peregrinus wordt de nagedachtenis van een beroemde
cynicus door het
slijk
gehaald. Voordat we ingaan op de vraag wat voor man Lucianus'
slachtoffer was
en wat hem dreef tot zijn sensationele zelfdoding bij de Olympische
Spelen van
165 n.Chr., moeten we stilstaan bij het cynisme als wijsgerige
stroming.
De
grondslag van de cynische filosofie was in de vierde eeuw v.Chr. gelegd
door
Diogenes. Geboren in Sinope, aan de zuidkust van de Zwarte Zee, had hij
een
groot deel van zijn leven doorgebracht als balling in het Griekse
moederland.
Rijkdom, luxe en comfort,
maar
ook maatschappelijke banden als
burgerrecht en
huwelijk leverden volgens Diogenes geen enkele bijdrage aan waarachtig
geluk. Om dat te verwerven
[17]
zou een
mens moeten afzien van alles wat niet onontbeerlijk is om te overleven,
en
radicaal moeten breken met alle maatschappelijke conventies. Vrijheid
en
autarkeia
('aan-jezelf-genoeg-hebben') waren de cynische idealen, die
verwezenlijkt
werden door een ascetische levenswijze. De echte cynicus deed afstand
van zijn
bezittingen, leidde een zwervend bestaan in de meest primitieve
omstandigheden,
en scharrelde zijn kostje bij elkaar door te bedelen. Uiterlijk waren
cynici
herkenbaar aan hun wandelstok, hun afgedragen mantel en hun knapzak,
die alleen
het hoogstnoodzakelijke bevatte. Hun mythische rolmodel was Herakles;
diens legendarische
twaalf werken symboliseerden voor hen de strijd die de wijze moet
voeren tegen
de afhankelijkheid van aardse geneugten.
Typerend
voor het optreden van cynische wijsgeren was de vrijmoedigheid waarmee
zij de
futiliteit van alles wat hun medemensen belangrijk vonden aan de kaak
stelden;
daarbij kwam de demonstratieve schaamteloosheid waarmee zij de normen
en
waarden van de hen omringende wereld veronachtzaamden en waaraan zij de
aanduiding 'honds' (
kynikos)
te danken hadden. De spotternijen en provocaties van
de hondse filosofen vonden hun neerslag in talrijke anekdotes over
Diogenes en
de zijnen. Zo zou Diogenes in het openbaar gemasturbeerd hebben; op
deze manier
demonstreerde hij zowel zijn
autarkeia
als zijn minachting voor
fatsoensnormen. Doodsverachting en onbevreesdheid voor politieke
machthebbers
waren kwaliteiten die bij de cynici in hoog aanzien stonden. Toen de
Macedonische generaal Perdikkas Diogenes ontbood en met de dood
bedreigde als
hij weigerde te komen, zou de cynicus gezegd hebben: 'Zo, kun je me
doden? Dan
heb je het ver geschopt — dat kan een giftig insect ook!' Religieuze
gevoeligheden waren evenmin veilig voor cynische bons-mots. Iemand die
onder de indruk was van de hoeveelheid wijgeschenken van geredde
zeelieden in
een tempel op Samothrake, kreeg van Diogenes te horen dat de
hoeveelheid veel
imposanter zou zijn geweest, als ook degenen die ondanks hun gelofte
aan de
god verdronken waren hun steentje hadden kunnen bijdragen.
Zelfdoding
was voor filosofen in het algemeen en voor cynici in het bijzonder een
volstrekt
geaccepteerde manier om afscheid te nemen van het leven: wanneer door
lichamelijke
aftakeling
autarkeia
een onbereikbaar ideaal was geworden, viel de dood
te verkiezen. Lucianus beschrijft met respect hoe zijn tijdgenoot, de
cynicus Demonax,
om deze
[18]
reden een eind aan zijn
leven maakte door voedsel te weigeren. Maar omdat zelfdoding voor een
filosoof
passend werd geacht, lag het gevaar van een zeker exhibitionisme bij
het
voltrekken van de daad op de loer: de zelfdoding fungeerde dan als een
demonstratie
van de superieure doodsverachting van de wijsgeer. Zo vroeg de
stoïcijnse
filosoof Eufrates van Tyros keizer Hadrianus om toestemming alvorens de
gifbeker te drinken. Vermoedelijk was dit verzoek eerder ingegeven door
de wens
om de nodige ruchtbaarheid aan zijn zelfdoding te geven dan door angst
voor de
keizerlijke toorn. Maar de publiciteitscampagne die Peregrinus van
Parion aan
zijn zelfdoding liet voorafgaan sloeg alles wat eerder op dit gebied
vertoond
was. Aan het slot van de Olympische Spelen van 161 kondigde hij aan
dat hij
zich na afloop van de volgende spelen zou verbranden, een voornemen dat
hij
vier jaar later inderdaad ten uitvoer bracht. Voor Lucianus' gevoel
werden hier
de grenzen van de goede smaak ruim overschreden, en hij overlaadt de
cynicus
dan ook met laster en hoon.
Over
smaak valt te twisten, en af en toe zal de lezer misschien het gevoel
bekruipen
dat Lucianus' tirade zelf ook niet bepaald van fijnzinnigheid getuigt.
Andere
tijdgenoten van de cynicus velden een aanmerkelijk positiever
oordeel
over hem.
Zo geeft Aulus Gellius hoog op van het ethische gehalte van Peregrinus'
filosofische onderricht en noemt hij hem een 'serieus en
standvastig
man'.
[6]
Zelf vond Peregrinus ongetwijfeld dat hij een nobele daad verrichtte
door zijn
medemensen te tonen wat filosofische standvastigheid vermag.
Bovendien kon
hij zich beroepen op prestigieuze precedenten, zowel mythische als
historische.
Volgens de mythe had de cynische schutspatroon Herakles de brandstapel
bestegen
toen hij gekweld werd door onduldbare pijnen. De geschiedschrijver
Onesikritos,
een tochtgenoot van Alexander de Grote en zelf een volgeling van
Diogenes, had
de Indische asceten die hij in Taxila had ontmoet geportretteerd als
exotische
cynici. Een van deze 'brahmanen', Kalanos, had Alexander vergezeld op
diens
terugtocht uit India naar Perzië om zich daar, toen hij ziek werd, te
verbranden. De vrijwillige (vuur)dood lag de cynici dus na aan het
hart.In het
biografische aperçu dat aan de beschrijving van Peregrinus' zelfdoding
voorafgaat,
hamert Lucianus op de hang van de cynicus naar het martelaarschap. Hij
suggereert dat Peregrinus het slecht getroffen
[19] had: het
ontbrak
hem aan een tiran die bereid was het vuile
werk op te knappen. De provocaties, tijdens een verblijf in Rome, aan
het adres
van keizer Antoninus Pius, sorteerden niet het beoogde effect, al
leverden ze
hem wel een verbanning uit de rijkshoofdstad op (
Peregr. 18); anders
dan hun eerste-eeuwse collega's begrepen
keizers uit de tweede eeuw dat het ter dood brengen van filosofen
vermeden
diende te worden uit overwegingen van public relations. Ook de
beschrijving van
Peregrinus' flirt met het christendom in Palestina staat in het teken
van een
mislukt streven naar de status van martelaar: hij werd weliswaar
gearresteerd,
maar de stadhouder van Syrië doorzag zijn doodsdrift en ontsloeg hem
van
rechtsvervolging.
Het
beeld dat Lucianus van het tweede-eeuwse christendom geeft (
Peregr.
11-13), getuigt van weinig
inlevingsvermogen, maar bevat wel elementen die voor de kwaliteit van
zijn
informatie pleiten.
[7]
Zo
onderkent hij het grote prestige dat het martelaarschap onder
christenen
genoot. Dat bracht mensen er zelfs toe zich vrijwillig bij de
autoriteiten aan
te geven. De overeenkomst met de zucht naar het martelaarschap die hij
Peregrinus toedicht is evident, maar dat neemt niet weg dat hij een
reëel
verschijnsel signaleert: verschillende vroegchristelijke auteurs
houden zich
bezig met de vraag of het christenen geoorloofd is arrestatie en
veroordeling
uit te lokken. Ook de schildering van het broederlijk en zusterlijk
dienstbetoon
dat Peregrinus tijdens zijn gevangenschap deelachtig werd, is een goed
getroffen detail in Lucianus' typering van het christendom van zijn
tijd. Het
respect dat Peregrinus als martelaar in spe bij zijn medechristenen
afdwong
streelde volgens Lucianus niet alleen zijn ego, maar stelde hem ook in
staat op
andermans zak te teren. Voor de schrijver van
Het levenseinde van
Peregrinus
is de onderlinge hulpvaardigheid van de christenen een uitgelezen
mogelijkheid
om zijn antiheld te portretteren als een handige uitbuiter van onnozele
halzen
en simpele zielen.
De
belangrijkste drijfveer van Peregrinus was volgens Lucianus echter een
ziekelijke eerzucht. Niet alleen zou zijn zelfverbranding door dit
motief zijn
ingegeven, het zou hem er ook toe hebben gebracht te streven naar een
postume
verering als godheid. De bijnaam 'Proteus' die Peregrinus zich aanmat,
wijst
inderdaad in deze richting. Bij Homeros
[20] is Proteus een
godheid die in
staat is talloze gedaanten aan te nemen,
waaronder die van een laaiend vuur; daarnaast beschikt hij over de gave
der
voorspelling. Peregrinus en zijn volgelingen verkondigden dat de
cynicus door
zijn zelfverbranding een 'nachtelijke schutsgod' zou worden, die in
het bezit
zou zijn van genezende krachten. Verder spreekt Lucianus de verwachting
uit dat
Peregrinus na zijn dood geëerd zal worden met standbeelden en dat hij
zich zal
ontpoppen als orakelgodheid (
Peregr.
41). Het lijkt er sterk op dat de schrijver zich hier bezondigt aan
een voorspelling
achteraf. De tweede-eeuwse christelijke apologeet Athenagoras weet
namelijk te
melden dat in Peregrinus' vaderstad Parion een standbeeld voor hem was
opgericht, dat orakels gaf.
[8]
Dat
cynische wijsgeren het object werden van cultische verering is een
verschijnsel
dat we in deze periode vaker zien; net als andere tweede-eeuwse
filosofen
wierpen cynici zich soms maar al te graag op als door de goden
gezonden
wijzen.
Als er
één verschijnsel is dat Lucianus' verontwaardiging, woede en spotlust
opwekt,
dan is dat wel het orakelwezen van zijn dagen. In
De fantasten en de
realist
haakt Tychiades definitief af op het moment dat zijn gastheer een
'eindeloze
orakelshow' ten beste wil gaan geven, en in
Alexander, de valse profeet
wordt de stichter van een orakel ontmaskerd als een bedrieger. In deze
twee
geschriften meet Lucianus zich een epicuristisch standpunt aan: als de
goden
zich niet met de wereld bemoeien, kunnen zij de mens onmogelijk van
advies dienen
over de keuzes die hij in zijn leven moet maken en is het spreken van
de goden
door middel van orakels dus het resultaat van menselijk bedrog.
Waarschijnlijk
is Lucianus' aanval op de nagedachtenis van Peregrinus mede ingegeven
door de
postume status van de cynicus als orakelgodheid. Toch mist
Het
levenseinde
van Peregrinus de epicuristische toonzetting van
De fantasten en de
realist en
Alexander,
de valse profeet. Weliswaar valt ook hier enkele
malen de naam van Demokritos, maar de grondlegger van het wijsgerig
materialisme wordt uitsluitend opgevoerd in de rol van de 'lachende
filosoof',
voor wie de menselijke dwaasheid een onuitputtelijke bron van
hilariteit was.
Lucianus spoort de man aan wie het geschrift is gericht, een zekere
Kronios,
aan om het voorbeeld van Demokritos te volgen en de
[21] levend
gecremeerde cynicus te overladen met hoongelach; door
de briefvorm van
Het
levenseinde van Peregrinus worden de lezers als
het
ware opgenomen in het selecte gezelschap van beschaafde lieden die zich
vrolijk
maken over de eigenwaan van de would-be godheid en de stupiditeit van
zijn
volgelingen.
Zoals
we gezien hebben wordt Lucianus' bewering dat Peregrinus postume
verering ten
deel zal vallen bevestigd door Athenagoras. Op dit punt is zijn
informatie dus
aantoonbaar correct. We moeten ons echter realiseren dat de
levensbeschrijving
van de cynische wijsgeer ook de nodige laster bevat. Bij zijn aanval op
Peregrinus gaat Lucianus te werk volgens de regels van de kunst van het
schelden, zoals die in de Grieks-Romeinse wereld golden.
[9]
Die waren niet bepaald strikt voor het waarheidsgehalte van de
aantijgingen:
doel was het slachtoffer door een combinatie van algemeen bekende
feiten,
halve waarheden en boosaardige verzinsels zo zwart mogelijk te maken.
Tot de categorie
boosaardige verzinsels behoort ongetwijfeld de suggestie dat
Peregrinus zijn
vader zou hebben gewurgd, en ook de mededelingen omtrent de seksuele
escapades
van de cynicus zijn hoogstwaarschijnlijk ongegrond. Beschuldigingen
van vadermoord
en seksueel wangedrag hoorden gewoon bij een bekwaam uitgevoerde
karaktermoord.
Door te insinueren dat Peregrinus de hand had gehad in de dood van zijn
vader
kon Lucianus bovendien diens motief om zijn bezittingen aan zijn
vaderstad te
schenken in een kwaad daglicht stellen.
Een
amusanter leugen die Lucianus zich ten koste van de nagedachtenis van
Peregrinus
permitteert geeft hij zelf toe: hij vertelt hoe hij tegenover
bewonderaars van
de filosoof, die het schouwspel van diens zelfverbranding hadden
gemist, een
compleet uit zijn duim gezogen verhaal over de apotheose van de cynicus
opdiste, inclusief een aardschok en een uit de brandstapel ten hemel
varende
gier — een variatie op de bij dergelijke gelegenheden gebruikelijker
adelaar
(Peregr.
39). Lucianus' bijdrage aan de
legendevorming rond zijn slachtoffer roept de anekdote van Galenus
over de
Herakleitos-vervalsing in herinnering. Ook bij zijn pogingen om
Alexander van
Abonouteichos als een charlatan te ontmaskeren bedient de schrijver
zich van
dergelijke mystificaties.
[22] Alexander, de valse
profeet
Wie in de Griekse steden van het Romeinse rijk in
onzekerheid verkeerde omtrent zijn toekomst, hoefde maar naar het
marktplein te
wandelen om van zijn twijfels verlost te worden. Artemidoros, de
schrijver van
een tweede-eeuwse handleiding voor toekomstvoorspelling aan de hand
van
dromen, maakt melding van het optreden van allerhande concurrerende
futurologen, zoals zeefwichelaars, handlezers en pythagoreeërs.
[10]
Wie het breed had kon bovendien het bovennatuurlijke consulteren in
instellingen
met een eerbiedwaardig verleden. De tweede eeuw was namelijk een
bloeiperiode
van de orakels in de Griekse wereld; vooral twee heiligdommen van de
god Apollo
in het westen van Klein-Azië, Klaros en Didyma, zagen hun klantenkring
groeien, en de rituelen waarmee het raadplegen van de godheid gepaard
ging
werden plechtstatiger en imposanter.
Lucianus
heeft voor de aantrekkingskracht die orakels op zijn tijdgenoten
uitoefenden
een duidelijke verklaring: het menselijk bestaan wordt getiranniseerd
door hoop
en vrees, en zowel wie de toekomst met hooggespannen verwachtingen
tegemoet
ziet, als wie van bange voorgevoelens vervuld is, wil weten wat hem te
wachten
staat (
Alex.
8). Maar deze psychologische
verklaring is tijdloos en geeft dus geen antwoord op de vraag waarom
orakels nu
juist in de tweede eeuw zo in trek waren. Waarschijnlijk heeft dát
vooral te
maken met de opbloei van het Griekse stedelijke leven die zich vanaf de
tweede
helft van de eerste eeuw in de oostelijke helft van het Romeinse rijk
voltrok
en die gepaard ging met een culturele renaissance. Orakels waren
religieuze
instellingen met diepe wortels in het Griekse verleden; steden en
individuen
die orakels consulteerden gaven blijk van hun verbondenheid met
Griekse
tradities. Eerder hebben we geconstateerd dat veel steden die pas na
de
veroveringen van Alexander de Grote gesticht of gehelleniseerd waren,
zich in
deze periode een mythisch of pseudo-historisch Grieks verleden
aanmaten. Iets
dergelijks wilden steden die het Apollo-orakel in Klaros raadpleegden
bereiken. Ze lagen veelal in gebieden die nog niet volledig
gehelleniseerd
waren, zoals Thracië en de binnenlanden van Klein-Azië. Door een
gezantschap
naar Klaros te sturen lieten de stedelijke autoriteiten zien dat zij
zich wilden
aanpassen aan de Griekse manier van leven, waarvan religieuze tradities
een wezenlijk
bestanddeel vormden.
[23] Tijdens
de regering van keizer
Antoninus Pius (138-161) keerde een rondtrekkende wonderdoener,
Alexander van
Abon
outeichos,
terug naar zijn vaderstad aan de zuidkust van de Zwarte
Zee en
stichtte daar een orakel van een nieuwe manifestatie van de
genezende
god Asklepios. De naam van de nieuwe god was Glykon en hij
toonde zich aan zijn
gelovigen in
de vorm van een fors uitgevallen slang, wiens kop menselijke trekken
vertoonde.
Lucianus’ geschiedenis van Alexanders leven en zijn Glykon-orakel is
een dubbel
succesverhaal: Alexander maakte de overstap van charismatische eenling
naar
directeur van een bloeiend mantisch bedrijf, en Abonouteichos, een
onbeduidend
stadje in een uithoek van Klein-Azië, werd opgestoten in de vaart der
volken.
Over de nieuwe godheid en zijn orakel zijn naast
Alexander, de valse
profeet
andere bronnen beschikbaar, maar Alexander, zijn menselijke
spreekbuis,
kennen we alleen dankzij het weinig vleiende portret dat Lucianus van
hem
schetst. Dit portret bevat, net als
Het levenseinde van Peregrinus,
de
nodige halve en hele onwaarheden, zoals de aantijging dat Alexander op
jeugdige
leeftijd in zijn levensonderhoud voorzag door zijn charmes te gelde te
maken.
Toch kunnen we achter Lucianus' karikaturale levensschets van
Alexander de
contouren ontwaren van een herkenbaar type: de pythagoreïsche
wijze-wonderdoener.
Lucianus
weet te melden dat de jonge Alexander enige tijd optrok met een genezer
uit het
Cappadocische Tyana, die zelf weer een leerling was geweest
van
Apollonios, een
eerste-eeuwse pythagoreeër uit dezelfde stad (
Alex. 5). De
aanhangers
van deze Apollonios waren de overtuiging
toegedaan dat hun meester, net als Pythagoras zelf, een
bovenmenselijke
natuur had bezeten. In zijn geboorteplaats genoot hij na zijn dood
cultische
verering; zijn stadgenoten wisten te vertellen dat hun medeburger een
zoon van
Zeus en een incarnatie van Proteus was geweest. Dat ook Alexander als
een
bovenmenselijk wezen zou worden beschouwd lag dus in de lijn der
verwachtingen.
Lucianus vertelt dat de profeet zich nadrukkelijk op de pythagoreïsche
traditie beriep: hij zou hebben voorgegeven een reïncarnatie van
Pythagoras'
ziel te zijn
(Alex.
40). Deze
pretentie werd gestut met een imposante stamboom. Alexander
afficheerde zich
als een kleinzoon van Asklepios; Podaleirios, de goddelijke zoon van de
genezende
god, zou hem hebben verwekt. In de vrouwelijke lijn voerde hij zijn
afstamming
terug op de mythische held Perseus, zelf een zoon van Zeus, en zijn
eigen dochter
zou hij hebben verwekt bij de maangodin Selene.
[24] Volgens
Lucianus begon Alexander
zijn carrière dus als een van die pythagoreeërs naar wier optreden de
droomuitlegger Artemidoros verwijst: met zijn leermeester uit Tyana
trok hij
van stad naar stad, en overal stelde het duo zijn bovennatuurlijke
vermogens
in dienst van de mensen die daaraan behoefte hadden en die door
Lucianus worden
afgeschilderd als slachtoffers van ordinair boerenbedrog. Was het
daarbij
gebleven, dan zou Alexander nooit de weinig welwillende aandacht van
zijn
biograaf op zich hebben gevestigd. Maar met de stichting van het
Glykon-orakel
in Abonouteichos brak een geheel nieuwe fase in Alexanders loopbaan
aan. Lucianus
vertelt dat het orakel een doorslaand succes was: de clientèle breidde
zich
gestadig uit en op den duur trok het orakel bezoekers uit heel
Klein-Azië,
Thracië en Syrië.
De
vragen die aan Glykon werden voorgelegd betroffen uiteenlopende
kwesties. Als manifestatie
van Asklepios was de nieuwe god bij uitstek competent in medische
aangelegenheden.
Veel cliënten vroegen dan ook naar een geneesmiddel voor de kwalen
waaraan zij
leden; Lucianus suggereert dat Alexander vooral voor onvrijwillige
kinderloosheid
een buitengewoon effectieve therapie achter de hand had. Maar ook met
allerlei
andere zorgen, zoals carrièreperspectieven, het uitzicht op erfenissen,
de
verblijfplaats van weggelopen slaven, de identiteit van plegers van
misdrijven
en de keuze van huwelijkskandidaten, kon men bij Glykon terecht. De
vragen
werden door de klanten op verzegelde brieven ingeleverd en na enige
tijd, nog
steeds verzegeld, teruggegeven, samen met een antwoord van de godheid.
Op een
gegeven moment drong de faam van het orakel zelfs tot in Rome door:
stadhouders
en andere leden van de senatorenstand begonnen Glykon te raadplegen.
Dergelijke
prominenten kregen een VIP-behandeling: tot hen richtte de god in
hoogsteigen
persoon het woord. Ook begon Glykon orakels te geven zonder dat hem
daarom was
gevraagd. Zo woedde in de tweede helft van de jaren zestig van de
tweede eeuw
een grote epidemie in het Romeinse rijk. Glykon verschafte een spreuk
die als
talisman boven de deuren van huizen moest worden aangebracht: 'Foibos,
langlokkige
god, houdt de damp van de pest wel op afstand'
(Alex. 36).
Lucianus
schreef
Alexander, de
valse profeet na 180, dat wil zeggen geruime tijd
na de dood van zijn slachtoffer in de vroege jaren zeventig. Het
geschrift is
gericht aan een epicurist, Celsus. Deze Celsus hoefde niet te worden
overtuigd
van het feit dat het Glykon-orakel doorgestoken kaart was; Lucianus
verwijst
naar een pamflet van zijn vriend waarin
[25] deze korte
metten had gemaakt
met religieuze zwendelaars (
Alex.
21).
Zoals dat ook het geval is bij
Het
levenseinde van
Peregrinus, dient de briefvorm waarin het relaas van
Alexanders
loopbaan is
gegoten als uitnodiging aan de lezers om zich te identificeren met
mensen
zoals de geadresseerde en de schrijver, die voldoende gezond verstand
bezitten
om een bedrieger te doorzien. Lucianus' aanval op Alexander is, zo
deelt hij
ons mee, vooral ingegeven door het verlangen om 'wraak te nemen voor
Epicurus'
(
Alex. 61).
De profeet van Glykon had
namelijk een hetze gevoerd tegen de epicuristen, die hij met de
christenen op
één hoop gooide als 'godloochenaars'
(Alex.
38). Op hun beurt waren de volgelingen van Epicurus de hardnekkigste
tegenstanders van het orakel, dat zich volgens Lucianus mocht verheugen
in de
hartelijke steun van platonisten, stoïcijnen en pythagoreeërs.
Het
typeert Lucianus dat hij zijn eigen rol als epicuristisch polemicus van
een
ironische ondertoon voorziet. De enigszins overdreven lofzangen op
Epicurus
waarmee hij zijn relaas doorspekt, zijn in overeenstemming met de
epicuristische gewoonte om de meester als brenger van een
heilsboodschap te
vereren, maar leveren een komisch contrast op met de tirades tegen
Alexanders
pretenties als 'goddelijk man'. De schrijver schildert met een
combinatie van
leedvermaak en morele voldoening de rampen waardoor degenen die op het
orakel
vertrouwden werden getroffen, en het ellendige levenseinde van de
profeet (
Alex.
36 en 59-60). In beide gevallen
ontstaat bij de lezer in eerste instantie de indruk dat hier een vorm
van
hogere rechtvaardigheid in het spel was, maar Lucianus herinnert zich
tijdig
welke rol hij zich heeft aangemeten en verzekert Celsus als goede
epicurist dat
het allemaal puur toeval was.
[11]
Het
duidelijkst klinkt Lucianus' relativering van zijn eigen rol door in de
beschrijving
van zijn persoonlijke confrontatie met Alexander. Vermoedelijk in 162
had hij
een bezoek aan Abonouteichos gebracht (
Alex.
55-57), een
[26]
gelegenheid die hij
dankbaar had aangegrepen om Glykon een aantal strikvragen voor te
leggen. Naar
eigen zeggen slaagde hij er op die manier in Alexander als een
charlatan te
ontmaskeren. Bij de ontmoeting stak de profeet hem zijn hand toe om
die te
kussen. Lucianus zette echter zijn tanden in het toegestoken
lichaamsdeel: een
handelwijze die nauwelijks in overeenstemming is met de gemoedsrust
die het
epicurisme geacht werd zijn aanhangers te verschaffen en die eerder
doet
denken aan het agressieve gedrag van 'hondse' filosofen.
[12]
Omdat hij zich in het hol van de leeuw bevond, koos Lucianus vervolgens
eieren
voor zijn geld en nam hij na een gesprek onder vier ogen met
gehuichelde
welwillendheid afscheid van Alexander. Voor diens aanhangers vormde
dit
weinig heldhaftige gedrag een bewijs van Glykons wonderbaarlijke
vermogen om
zelfs verstokte ongelovigen tot inkeer te brengen. De parallel met de
verhalen die Lucianus na de zelfverbranding van Peregrinus Proteus
rondstrooide
over de apotheose van de cynicus is opvallend. In beide gevallen
parodieert hij
de religieuze propaganda van zijn tegenstanders en bespot hij de
goedgelovigheid
van hun aanhangers. Door zijn eigen rol als propagandist en bekeerling
met nadruk
te vermelden doorbreekt hij echter tegelijkertijd de ernst van zijn
pose als
polemicus.
Volgens
Lucianus was Alexander van Abonouteichos weliswaar een oplichter, maar
zeker
geen onbeduidende figuur: de profeet van Glykon wordt in
Alexander, de
valse profeet geportretteerd als een man 'die met zijn
boevenstreken
om zo
te zeggen het hele Romeinse rijk teisterde' (c. 2). Lucianus
onderstreept het
belang van zijn antiheld door hem bij herhaling te vergelijken met
Alexander de
Grote. In de aanhef van het geschrift gebeurt dat expliciet en ook
elders valt
de naam van de veroveraar van het Perzische rijk. Intrigerender zijn
echter de
parallellen waarbij de naam van Alexander de Grote juist niet wordt
genoemd.
Wanneer Lucianus zijn geschrift rechtvaardigt met een verwijzing naar
een
biografie van de bandiet Tillorobos van de hand van Arrianus (
Alex. 2),
wisten zijn lezers dat
Arrianus zijn literaire roem in de eerste plaats dankte aan een
geschie
[27]denis
van de verovering van het
Perzische rijk door de Macedonische koning. Net als zijn illustere
naamgenoot
onderneemt Alexander van Abonouteichos vanuit Macedonië een expeditie
tegen
Azië, en de strijd die na het overlijden van de profeet en hiërofant
van Glykon
losbarstte om het bezit van het orakel correspondeert met de
'lijkspelen' voor
Alexander de Grote: de oorlogen waarin zijn generaals elkaar het rijk
van hun
overleden koning betwistten
(Alex.
60).
Lucianus'
beweringen omtrent het succes van Alexander en zijn slangengod zijn
gedurende
de afgelopen eeuw bevestigd door vondsten van munten, inscripties en
cultusvoorwerpen,
die getuigen van de wijdverbreide populariteit van het nieuwe orakel.
Tijdens
de regering van Antoninus Pius verschijnen afbeeldingen van Glykon op
munten
van Abonouteichos; in de daaropvolgende honderd jaar vindt
dit
voorbeeld elders
in de provincie Pontus-Bithynië navolging. Beeldjes van de
slangengod
deden
dienst als amuletten; zulke amuletten zijn gevonden op verschillende
plaatsen
in Klein-Azië en in Athene. Een marmeren beeltenis van Glykon, op ware
grootte,
is begin jaren zestig van deze eeuw tevoorschijn gekomen in Tomi, aan
de westkust
van de Zwarte Zee. Van het ongevraagde orakel dat als talisman tegen de
pest
moest fungeren, is een fragment aangetroffen in Antiochië, de hoofdstad
van de
provincie Syrië. Nog interessanter is een inscriptie uit Kaisareia
Troketta, in
de provincie Asia. De lokale priester van Apollo wordt daarop aangeduid
als 'Miletos, de zoon van Glykon de Paflagoniër'. Het vermoeden lijkt
gerechtvaardigd
dat deze Miletos geboren was na een bezoek van zijn moeder aan het
orakel in
Abonouteichos en dat hij daarom werd beschouwd als een zoon van de
god
Glykon. Lucianus had in dergelijke gevallen zo zijn eigen ideeën over
de
identiteit van de verwekker.
Zelfs
waar een gezonde dosis scepsis ten aanzien van Lucianus' relaas geboden
lijkt,
bevatten zijn mededelingen een kern van waarheid. De orakelspreuken
van Glykon
die hij citeert zijn voor een niet onaanzienlijk gedeelte de vrucht van
zijn
eigen literaire creativiteit, maar toch hebben ze een zekere
realiteitswaarde.
Lucianus parodieert namelijk typen orakelspreuken waarvan we weten dat
ze in
zijn tijd gangbaar waren. Zo had Apollo de sympathieke gewoonte om zijn
profeet
in Didyma een getuigschrift mee te geven: de god verschafte door een
'getuigenis' ruchtbaarheid aan de vroomheid en de verdiensten jegens
het heiligdom
van zijn dienaar. Een van de orakelspreuken die in
Alexander, de valse
profeet worden aangehaald, is zo’n getuigenis
(Alex. 24). Klanten
van
[28] de
Apollo-orakels in
Klaros en Didyma legden de god vragen voor over
theologische en filosofische kwesties, zoals de identiteit van de
hoogste
godheid of het lot van de ziel na de dood. Lucianus' weergave van het
'interview' dat Glykon aan een burger van Tieion zou hebben toegestaan,
is een
parodie van zulke theologische orakels
(Alex.
43). Dit 'vraaggesprek' komt zeker uit de pen van Lucianus, maar het
blijft
aannemelijk dat Glykon inderdaad 'getuigenissen' voor zijn profeet
afgaf en
theologische vragen beantwoordde.
Iets
soortgelijks geldt voor de mysteriën die Alexander voor Glykon
instelde
(Alex.
38-39). De vraag in hoeverre
Lucianus' gedetailleerde beschrijving van het ritueel klopt valt
nauwelijks te
beantwoorden, maar aan het bestaan van de mysteriën voor Glykon hoeft
niet te
worden getwijfeld; ook in Klaros werden cliënten van het orakel
ingewijd in
mysteriën. De bewering dat twee van de grootste militaire tegenslagen
die het
Romeinse rijk tijdens de regering van Marcus Aurelius (161-180) te
verduren
kreeg, voorafgegaan werden door orakels waarin Glykon de overwinning
beloofde
(
Alex. 27
en 48), moet misschien met
de nodige korrels zout worden genomen. Dat de invloed van de nieuwe god
en zijn
profeet zich ook in de hoogste kringen deed voelen, is echter boven
iedere
twijfel verheven. Lucianus weet namelijk te vertellen dat Alexander
erin slaagde
zijn dochter uit te huwelijken aan Rutilianus, een voormalig consul en
stadhouder
van de provincie Asia (
Alex.
35).
Deze mededeling was zo eenvoudig te controleren dat zij wel op waarheid
moet berusten.
Alexander
bracht het dus dankzij zijn positie als orakelprofeet tot schoonvader
van een
vooraanstaand senator: een opmerkelijke stijging in de sociale
hiërarchie voor
iemand die volgens Lucianus 'van lage en nederige komaf was' (
Alex.
11). Ook zijn vaderstad
profiteerde van de stichting van het orakel. Het Glykon-heiligdom was
een
belangrijke werkverschaffer en de lokale middenstand moet goed verdiend
hebben
aan de talrijke bezoekers die het orakel trok. De immateriële
baten
voor de
burgers van Abonouteichos mogen evenmin onderschat worden. Van een
onbetekenend
havenplaatsje werd hun stad een religieus centrum van betekenis. De
nieuwverworven
waardigheid werd tot uitdrukking gebracht in een naamsverandering. Op
verzoek
van Alexander werd de naam Abonouteichos ('Burcht van Abonos'), die
herinnerde
aan het voor-Griekse verleden, met toestemming van keizer Marcus
Aurelius
vervangen door het trotse Ionopolis: 'Stad van Ion'. De desbetreffende
mededeling van Lucianus (
Alex.
58)
wordt bevestigd door de
[29]
opschriften op de munten die de
stad
sloeg. Ion was de zoon van Hellen, de mythische
stamvader
van alle Grieken, en hij gold als stamvader van de Ioniërs, een van de
stammen
waarin de Grieken van oudsher werden onderverdeeld. De
naamsverandering sluit
dus aan bij een hiervoor al gesignaleerde tendens in deze periode: het
streven
van stedelijke overheden om hun stad van een 'echt-Grieks' verleden te
voorzien. De stad bestaat overigens nog steeds, en de huidige naam,
Inebolu, is
niets anders dan een verbastering van Ionopolis.
Besluit
Lucianus had een scherp oog voor wat er in zijn tijd
speelde, hoewel — of misschien wel juist omdat — het hem ontbrak aan de
bereidheid
om zijn tijdgenoten ernstig te nemen. De cliënten van het
Glykon-orakel verwelkomden
de verschijning in zichtbare en zelfs tastbare gedaante van een god die
zich
manifesteerde als een licht voor de mensheid; zij putten hoop voor de
toekomst
uit het optreden van zijn profeet, die niet alleen namens de Nieuwe
Asklepios
het woord tot hen richtte, maar die ook zijn persoonlijke invloed bij
deze god
aanwendde om hun wensen in vervulling te doen gaan.
Lucianus ziet een
meute
bijgelovige warhoofden, die zich door een briljante zwendelaar in de
maling
laten nemen. De volgelingen van Peregrinus verwachtten dat de meester
hen na
zijn apotheose met raad en daad terzijde zou blijven staan. Lucianus
maakt zich
vrolijk over de verdwaasde discipelen van de cynicus en over hun
exhibitionistische
idool. Filosofen waren bereid te accepteren dat er meer tussen hemel en
aarde
was dan hun voorgangers hadden kunnen bevroeden. Voor Lucianus komt hun
erkenning van de beperkingen van menselijke wijsheid neer op
capitulatie voor
bijgeloof. Zelfs het epicuristische standpunt dat hij zich in twee van
de hier
vertaalde geschriften aanmeet, ontkomt niet aan zijn consequente
weigering ook
maar iets serieus te nemen. In Lucianus' oeuvre zien we het
intellectuele en
religieuze leven van zijn tijd weerkaatst als in een lachspiegel.
Daardoor is
zijn werk vaak een lastig te hanteren historische bron, maar vrijwel
altijd
een onuitputtelijke bron van vermaak.
Toelichting
bij
voetnoten, lijst van persoonsnamen, kaart en bibliografie
Het
publiek
waarvoor Lucianus schreef was vertrouwd met
het Griekse literaire erfgoed en met de voornaamste leerstukken van de
toenmalige filosofische stromingen. Toespelingen op mythische of
historische
per
[30]sonen
en gebeurtenissen,
zijdelingse opmerkingen over wijsgerige opvattingen en
hebbelijkheden, en
verwijzingen naar werken die tot de literaire canon behoorden, leverden
voor
zijn lezers dan ook weinig problemen op. Bovendien waren zij als mensen
van hun
tijd vertrouwd met allerlei zaken die de moderne lezer vreemd zijn. We
hadden
kunnen proberen deze informatiekloof te dempen met voetnoten. We hebben
er
evenwel voor gekozen de hoeveelheid aantekeningen tot een minimum te
beperken. De informatie die de lezer nodig denkt te hebben om Lucianus
met
plezier te lezen, kan hij opzoeken in de lijst van persoonsnamen die
achter
in dit boek is opgenomen. Meestal hebben we het aan het initiatief van
de
lezer overgelaten of hij deze lijst wil raadplegen, maar soms leek het
dienstig
naar een lemma daaruit te verwijzen. Ook de in de voetnoten vermelde
namen die
worden voorafgegaan door het symbool » zijn opgenomen in de lijst van
persoonsnamen. De
meeste geografische aanduidingen zijn terug te vinden op de kaarten.
De
bibliografie bevat de tekstedities, eerdere vertalingen en commentaren
die bij
het vertalen hun diensten bewezen hebben, en literatuur waarvan bij het
schrijven van de inleiding gebruik is gemaakt.
De
schrijfwijze
van namen
Griekse
namen zijn getranscribeerd, tenzij een naam in
gelatiniseerde vorm in het Nederlands ingeburgerd is. Een zekere
willekeur is
daarbij onvermijdelijk: Epikouros wordt Epicurus, maar Demokritos geen
Democritus.
De
waarde
van het geld in de tweede eeuw
Om
geldbedragen aan te duiden hanteert Lucianus de munt
die Griekse steden in het Romeinse rijk sloegen, de drachme. Hiervan
gingen er
100 in een mina en 6000 in een talent; de drachme zelf was
onderverdeeld in
zes obolen. Het Romeinse equivalent van de drachme was de denarius, die
was
onderverdeeld in vier sestertiën. Om een indruk te krijgen van de orde
van
grootte van de bedragen kan men ze vergelijken met de jaarwedde van
een
Romeinse legioensoldaat in de tweede eeuw, 1200 sestertiën (= 300
drachmen).
Dat was geen vetpot, maar lag beduidend boven het bestaansminimum:
voor zijn
dagelijks brood had een volwassen man per jaar een bedrag nodig dat kon
variëren van 120 tot 240 sestertiën (30 tot 60 drachmen). Het
minimumvermogen
van een senator was 1.200.000 sestertiën (= 300.000 drachmen of 50
talenten),
maar om in over
[31]eenstemming
met
zijn stand te leven had een senator een vermogen ter grootte van acht
miljoen
sestertiën nodig. De tweede-eeuwse arts Galenus beschouwde twintig
miljoen
sestertiën als een bescheiden vermogen, maar hij verkeerde dan ook in
de
hoogste kringen te Rome.
Weinreich,
O., 'Alexandros der Lügenprophet und seine Stellung in der Religiosität
des
II. Jahrhunderts
n.Chr.', Neue
Jahrbücher für das klassische Altertum 47 (1921), 129-151
[= Ausgewählte Schriften
I (Amsterdam 1969), 520-551].